Aflevering 10

Gepubliceerd op 10 maart 2016

NTFR 2016/781 - Begrippenlijstje 2016 en wensenlijstje

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 geschreven door mr. B.F.A. van Huijgevoort
In 2010 maakte ik een begrippenlijstje van een aantal fiscaal gebruikte begrippen (zie NTFR 2010/2553). Inmiddels zijn we meer dan vijf jaar verder, wat mij betreft de hoogste tijd voor een geactualiseerd begrippenlijstje. En ook nog, alhoewel december al weer enige tijd achter ons ligt, een wensenlijstje.

NTFR 2016/787 - Handreiking beoordelingskader overeenkomsten arbeidsrelaties (Handreiking DBA) beschikbaar gesteld

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
De Belastingdienst heeft op zijn website de handreiking DBA beschikbaar gesteld. DBA staat voor Deregulering beoordeling arbeidsrelaties. In deze handreiking heeft de Belastingdienst de kaders beschreven die hij gebruikt bij het beoordelen van de overeenkomsten die worden voorgelegd voor het antwoord op de vraag of een opdrachtgever al of niet loonheffingen moet inhouden.

NTFR 2016/788 - Pseudo-eindheffing hoog loon niet in strijd met de wettelijke bepalingen of Europees recht I

ECLI:NL:HR:2016:368, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
Belanghebbende heeft werknemers in dienst die in 2012 een loon genoten van meer dan € 150.000. Over het tijdvak maart 2013 heeft zij, op grond van art. 32bd Wet LB 1964, de zogenoemde pseudo-eindheffing hoog loon afgedragen over het loon voor zover dat meer bedroeg dan € 150.000. Rechtbank Den Haag (12 juni 2014, nr. 14/442, NTFR 2014/1982) heeft geoordeeld dat art. 32bd Wet LB 1964 uitdrukkelijk bepaalt dat de pseudo-eindheffing hoog loon wordt geheven ‘in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde’ en dus naast de heffing die op grond van art. 1 Wet LB 1964 plaatsvindt. Volgens de rechtbank is bij de pseudo-eindheffing hoog loon geen sprake van een ontoelaatbare aantasting van het eigendomsrecht zoals geformuleerd in art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). Evenmin is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in art. 26 BUPO. De wetgever heeft volgens de rechtbank uitdrukkelijk gekozen voor een heffing bij de inhoudingsplichtige ter zake van het in 2012 door werknemers genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Hetgeen een werknemer heeft genoten ter zake van bonussen en andere bijzondere beloningen die zijn uitgekeerd in 2012, maar betrekking hebben op het jaar 2011, is terecht opgenomen in de grondslag voor de pseudo-eindheffing hoog loon. Het hof (Hof Den Haag 22 april 2015, nr. 14/00836, NTFR 2015/1790) heeft zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten en voorts met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel overwogen dat men zich kan afvragen of de wetgever sommige werkgevers (werkgevers met goed betaalde werknemers) zwaarder mag belasten dan werkgevers die alleen werknemers in dienst hebben met een salaris beneden het bedrag van € 150.000. Deze ongelijke behandeling zou een schending van art. 26 BUPO opleveren, in het geval dat het gemaakte onderscheid evident van redelijke grond ontbloot is, hetgeen volgens het hof niet het geval is. Met betrekking tot de ‘individual excessive burden’ heeft het hof opgemerkt dat een stijging van de loonkosten met 4,8% van de over 2012 afgedragen loonheffing in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk is dat zij als dusdanig kan worden gekwalificeerd waardoor de pseudo-eindheffing hoog loon niet van belanghebbende kan worden geheven. De enkele omstandigheid dat belanghebbende bij de budgettering en de kostprijsberekeningen geen rekening met de stijging van deze loonkosten heeft kunnen houden, heeft het hof niet tot een ander oordeel gebracht.

NTFR 2016/789 - Pseudo-eindheffing hoog loon niet in strijd met Europees recht

ECLI:NL:HR:2016:367, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
Belanghebbende betaalde aan werknemers in 2012 een loon van meer dan € 150.000. Op grond van art. 32bd Wet LB 1964 is belanghebbende hierover pseudo-eindheffing hoog loon verschuldigd. Het hof (Hof Den Haag 16 december 2014, nr. 14/00585, NTFR 2015/829) heeft geoordeeld dat dit niet in strijd is met het wettelijk systeem van de Wet LB 1964 nu art. 32bd, lid 1 van die wet de bepalingen die in strijd zouden kunnen komen met art. 32bd expliciet opzij zet. Ook heeft het hof geoordeeld dat het onderscheid tussen werkgevers met goed betaalde werknemers enerzijds en werkgevers die alleen werknemers in dienst hebben met een salaris beneden de € 150.000 geen schending van art. 26 BUPO oplevert omdat het onderscheid niet evident van redelijke grond ontbloot is. Naar het oordeel van het hof is er geen schending van art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) en het hof heeft daarbij overwogen geen jurisprudentie van het EHRM te kennen waarin het EHRM belastingwetgeving met terugwerkende kracht in strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) acht. Dat is volgens het hof van belang omdat de toets die de Nederlandse rechter op basis van art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) uitvoert, niet strenger mag zijn dan de toets die het EHRM zelf aanlegt. De heffing is voorzienbaar, maar niet te voorkomen. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid houden niet in dat de wetgever bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van nieuwe wetgeving rekening moet houden met de tijd die betrokkenen nodig hebben om schaduwzijden van de nieuwe belastingmaatregel te keren. De terugwerkende kracht is naar het oordeel van het hof niet zodanig ernstig dat de crisisheffing leidt tot een schending van de ‘fair balance’. Indien al zou kunnen worden gesproken van een schending van art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) zal die schending per individuele belastingplichtige moeten worden beoordeeld. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat in haar geval sprake is van een excessieve last.

NTFR 2016/790 - Brief aan de Tweede Kamer met reactie op advies advocaat-generaal inzake vermogensrendementsheffing

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën desgevraagd gereageerd op de conclusie van A-G Niessen van 4 februari 2016 over de vermogensrendementsheffing (nr. 14/05020, NTFR 2016/743). De staatssecretaris kan zich niet vinden in de conclusie, mede gezien het feit dat het kabinet al aanpassingen heeft doorgevoerd die per 1 januari 2017 ingaan.

NTFR 2016/791 - Advocaatkosten in kader van procedure echtscheidingsconvenant zijn niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2016:317, datum uitspraak 26-02-2016, publicatiedatum 26-02-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
In 2004 is belanghebbende gescheiden. In het convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de levensverzekeringen en koopsompolissen. De ex-echtgenote heeft belanghebbende in een civiele procedure doen dagvaarden met als eis onmiddellijke verrekening en uitbetaling van de waarde van de polissen. Belanghebbende heeft in de civiele procedure een advocaat ingeschakeld. De advocaatkosten hiervan belopen € 7.265. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (31 maart 2015, nrs. 14/00623 en 14/00624, NTFR 2015/1540) kunnen die kosten niet als onderhoudsverplichting in aftrek worden gebracht. De advocaatkosten zijn volgens het hof ook niet op de voet van art. 3.108 Wet IB 2001 aftrekbaar. In zijn conclusie (NTFR 2016/602) heeft A-G Niessen zich aangesloten bij de visie van het hof. De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar de onderdelen 5.9, 5.10 en 5.13 van de conclusie.

NTFR 2016/792 - Voortgang toezeggingen inzake het wetsvoorstel tot het intrekken van de algemene tegemoetkoming (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer)

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
De staatssecretaris van VWS heeft de Eerste Kamer ingelicht over de voortgang van twee toezeggingen die hij heeft gedaan tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot het intrekken van de algemene tegemoetkoming (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer). Het gaat ten eerste om de toezegging om in overleg te treden met de betrokken organisaties over de werking van de landelijke fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en het gemeentelijk maatwerk. Ten tweede gaat het om de toezegging om de inkomenseffecten te betrekken bij de mogelijke aanpassingen van de fiscale regelingaftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

NTFR 2016/794 - Vergoeding voor schending voorkeursrecht valt niet onder deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:PHR:2015:2492, datum uitspraak 02-12-2015, publicatiedatum 15-01-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Belanghebbende hield vanaf eind 1999 een 50%-belang in C, een entiteit beheerst door de Kazachse overheid. De andere (middellijke) 50%-aandeelhouder is G. De shareholders agreement tussen de belanghebbende en de onmiddellijke aandeelhouder in C bevat een voorkeursrecht bij indirecte vervreemding (change of control) van de aandelen C. Een derde, L, heeft op 26 oktober 2005 alle aandelen in G verkregen zonder dat belanghebbende gebruik kon maken van haar voorkeursrecht. Belanghebbende is daarop een procedure begonnen bij het Arbitration Institute of the Stockholm Chamber of Commerce (AISCC). Bij partial award heeft het AISCC het voorkeursrecht van belanghebbende bevestigd en de partijen opgedragen de waarde van G’s belang in C te bepalen. Bij memorandum of understanding zijn zij een waarde ad $800 miljoen overeengekomen. Bij final award heeft het AISCC G vervolgens opgedragen om diens belang in C tegen deze prijs aan de belanghebbende over te dragen. Tijdens een procedure voor de Canadese rechter zijn de partijen tot een amicable settlement gekomen, inhoudende dat de belanghebbende de procedures staakt en haar claims intrekt, waartegenover G haar een settlement payment ad $438.375.000 betaalt als ‘part of damages’.

NTFR 2016/796 - Gehandeld in fraudem legis om vrijval van de herinvesteringsreserve te voorkomen

ECLI:NL:HR:2016:373, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
Belanghebbende, X bv, heeft op 26 november 2007 de onroerende zaken die zij in eigendom had, verkocht. De levering vond plaats op 24 februari 2009 en de boekwinst bedroeg € 2.833.523. Op 23 februari 2009 heeft belanghebbende onroerende zaken (de nieuwe onroerende zaken) aangekocht voor € 3.200.000. De levering van deze nieuwe onroerende zaken vond plaats op 6 maart 2009 om 17.03 uur. Op 26 februari 2009 zijn alle aandelen in belanghebbende verkocht en geleverd aan N bv. Op 6 maart 2009 om 16.58 uur zijn alle aandelen in belanghebbende door N bv geleverd aan O bv. Voor het jaar 2009 heeft belanghebbende aangifte VPB gedaan naar een belastbare winst van negatief € 11.751. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd met een bedrag van € 2.833.523 met omschrijving ‘Boekwinst verkochte activa’. In geschil is of de boekwinst met toepassing van art. 12a, lid 1, onderdeel a, Wet VPB 1969 tot de belastbare winst van 2009 moet worden gerekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (Rechtbank Noord-Nederland 1 oktober 2013, nr. 12/00437, NTFR 2013/2263). Gelet op de nadien gewezen HIR-arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2014, nr. 13/02325 (NTFR 2014/1484 e.v.) heeft het hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2015, nr. 13/01135, NTFR 2015/2070) partijen in hun standpunt in hoger beroep dat, nu er door belanghebbende reeds met het tot stand komen van de koopovereenkomsten is geherinvesteerd in de nieuwe onroerende zaken, voorafgaand aan het moment van de belangenwijziging is geherinvesteerd, gevolgd. De HIR bestond derhalve niet meer op het moment van de belangenwijziging en kon daarom ook niet meer vrijvallen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende heeft gehandeld in fraudem legis. De inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen, dat vanaf het begin was gericht op de verkoop van de aandelen in belanghebbende, zonder dat belanghebbende behoefde af te rekenen over vrijval van de gevormde HIR. Het hof heeft overwogen dat het instellen van incidenteel appel door de inspecteur niet is vereist nu hij op fraus legis ook in eerste aanleg al een beroep heeft gedaan. De vastgestelde feiten laten redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat een rechtstreekse samenhang bestaat tussen enerzijds de verkoop en de levering van de aandelen in belanghebbende en anderzijds de koop en eigendomsverkrijging van de nieuwe onroerende zaken door belanghebbende. De aanwending van de HIR heeft vanuit materieel oogpunt plaatsgevonden door de nieuwe aandeelhouder van belanghebbende met het voorkomen van toevoeging van de herinvesteringsreserve aan de winst van belanghebbende als doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen. De tijdsplanning van de volgorde van de rechtshandelingen alsmede de afstemming van de geldstromen en de tussenkomst van L bv als bemiddelaar, wier tussenkomst, blijkens haar eigen externe uitingen, is gericht op belastingbesparing, zulks aan de hand van een gestandaardiseerd ‘stappenplan’, duiden daar onmiskenbaar op. Belanghebbende heeft voorts geen ander, zakelijk doel van de gereleveerde transacties naar voren gebracht. Het hof overweegt dat hiermee aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden is voldaan en dat sprake is van fraus legis.

NTFR 2016/797 - Niet woning maar kwijtschelding is object van schenking

ECLI:NL:HR:2016:319, datum uitspraak 26-02-2016, publicatiedatum 26-02-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
A, de vader, heeft in 2010 een woning geleverd aan zijn dochter en haar echtgenoot (hierna: de echtgenoten) voor een koopsom van € 250.000. Hierover is 6% (€ 15.000) aan overdrachtsbelasting voldaan. In de akte heeft A van de koopsom € 40.000 kwijtgescholden. Hierover hebben de echtgenoten schenkbelasting voldaan. Verzocht is om de samenloopregeling ex art. 24, lid 2, SW 1956 toe te passen. De WOZ-waarde van de woning bedraagt € 258.000. De inspecteur heeft aan elk van beide echtgenoten een aanslag schenkbelasting opgelegd van (€ 4.300 minus € 2.149 =) € 2.151 : 2 = € 1.075. Hof Amsterdam (12 februari 2015, nr. 13/00713) heeft geoordeeld dat de omvang van de schenking voor de schenkbelasting € 48.000 bedraagt en dat de berekening van de inspecteur juist is. De Hoge Raad is het daarmee niet eens. De Hoge Raad zet uiteen dat, nu de koopprijs van € 250.000 gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de woning, er in de verkoopprijs van de woning niet een schenking schuilt van de vader aan de echtgenoten. Object van de schenking is niet de woning, maar de waarde van de kwijtschelding van € 40.000. De WOZ-waarde van de woning speelt geen rol. Omdat hier sprake is van een samenstel van rechtshandelingen, is de samenloopregeling volgens de Hoge Raad naar haar strekking van toepassing. Daarom dient de aanslag schenkbelasting als volgt te worden berekend: belaste schenking (€ 40.000 minus vrijstelling € 5.000 =) € 35.000 à 10% is € 3.500, waarop in mindering komt 6% van € 35.000 = € 2.100. Van de aldus voor de beide echtgenoten resterende schenkbelasting (€ 1.400) komt € 700 voor rekening van belanghebbende.

NTFR 2016/798 - Commissieverslag over bezitseis BOR voor van echtgenoot geërfde aandelen

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen getrouwd en hadden 100% van de aandelen in het familiebedrijf (de bv). In 2012 erfde vader van moeder haar 50%-belang in de aandelen in de bv. Bij vader is op deze verkrijging voor de erfbelasting de bedrijfsopvolgingsregeling toegepast. In 2015 wil vader zijn pakket schenken aan zijn zoon. De staatssecretaris van Financiën heeft het verzoek afgewezen om voor het geërfde pakket af te wijken van de vijf jaar die geldt voor zowel het bezitsvereiste van art. 35d SW 1956 als de voortzettingsvereiste van art. 35f SW 1956. De wet en de bedoeling van de wetgever laten hem geen ruimte om bij de voorgenomen schenking de zoon voor de erfbelasting of de schenkbelasting geruisloos in de plaats van zijn vader te laten treden.

NTFR 2016/800 - Door ondernemer aan ondernemer uitgereikt bescheid met btw-vermelding is een factuur ook als geen sprake is van een belaste levering of dienst

ECLI:NL:HR:2016:356, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. Ingevolge een overeenkomst heeft zij aan een ondernemer facturen uitgereikt ter zake van het opeisen van leningen en daarbij de bedragen (ten onrechte) verhoogd met 19% btw. Een deel van de facturen is onbetaald gebleven. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde btw niet op aangifte voldaan; de inspecteur heeft deze bij belanghebbende nageheven. Hof Den Bosch (13 juni 2014, nr. 13/00048, NTFR 2014/2018) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Ook in cassatie krijgt belanghebbende nul op het rekest. De Hoge Raad oordeelt onder meer dat de opsteller van een factuur de daarop vermelde btw krachtens art. 37 Wet OB 1968 (en art. 203 Btw-richtlijn) verschuldigd is, zelfs wanneer een belastbare handeling ontbreekt. Buiten redelijke twijfel moet in dit verband onder ‘factuur’ worden verstaan elk bescheid waarin van een ander betaling wordt gevorderd. Wanneer een belastingplichtige met een dergelijke factuur ten onrechte mede of uitsluitend de betaling van een als ‘btw’ aangeduid bedrag opeist van een ander, niet zijnde een particulier-eindgebruiker, wordt hij dit bedrag verschuldigd. Aan deze verschuldigdheid doet niet af dat de gevorderde betaling niet samenhangt met de ondernemingsactiviteiten van de desbetreffende belastingplichtige.

NTFR 2016/801 - A-G Ettema belicht intracommunautaire btw-fraude

ECLI:NL:PHR:2016:28, datum uitspraak 01-02-2016, publicatiedatum 12-02-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Belanghebbende, een vof, heeft in Nederland en in Duitsland van andere ondernemers computeronderdelen aangekocht en deze doorverkocht aan afnemers in Italië. Belanghebbende noch de afnemers hebben in Italië aangifte gedaan voor intracommunautaire verwervingen. De Italiaanse belastingdienst heeft btw in verband met de intracommunautaire verwervingen van de Italiaanse afnemers nageheven en aftrek daarvan geweigerd, aangezien sprake was van fraude. De firmanten van belanghebbende zijn in Italië strafrechtelijk vervolgd voor btw-fraude.

NTFR 2016/802 - Koepelvrijstelling bij samenwerkende gemeenten

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 geschreven door mr. M. Soltysik
Mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoordt de staatssecretaris van Financiën Kamervragen over de btw-plicht gemeenten bij ambtelijke fusies. De staatssecretaris geeft aan dat de Europese Commissie zich onverwacht en duidelijk heeft uitgesproken voor een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling dan onder meer in Nederland het geval is. Deze ruimte benut de staatssecretaris graag. Dit betekent dat de koepelvrijstelling voor de dienstverlening van de fusieorganisatie geldt als de dienst van de fusieorganisatie hoofdzakelijk (voor 70% of meer) wordt gebruikt door de deelnemende gemeenten voor onbelaste overheidsactiviteiten of vrijgestelde activiteiten. Daarmee is de btw-problematiek van gemeentelijke samenwerking in de vorm van een fusieorganisatie volgens de staatssecretaris vrijwel geheel opgelost.

NTFR 2016/803 - Leftovers behoren niet tot de douanewaarde

ECLI:NL:HR:2016:348, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende is importeur van kleding. Deze kleding wordt buiten de EU geproduceerd door fabrikanten die daartoe rollen stof ter beschikking krijgen. Wat de ter beschikking te stellen stoffen betreft, hanteren stoffenleveranciers een minimumhoeveelheid af te nemen stof. Daardoor gebeurt het dat meer stof wordt (moet worden) ingekocht dan noodzakelijk voor de te produceren kleding. Als gevolg hiervan wordt bij de productie van de kleding niet altijd alle stof gebruikt. De stof die overblijft (leftovers) is aan belanghebbende afzonderlijk in rekening gebracht. Volgens de inspecteur maken de kosten van de leftovers onderdeel uit van de douanewaarde van de ingevoerde kleding. Hof Amsterdam (17 april 2014, nrs. 12/00570 en 12/00571, NTFR 2014/1323) heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld. De staatssecretaris heeft cassatieberoep aangetekend, maar zonder succes. De Hoge Raad zet onder meer uiteen dat ingeval, zoals hier, sprake is van een bewerkings- of verwerkingsovereenkomst, de douanewaarde van de ingevoerde goederen wordt gevormd door de werkelijk betaalde of te betalen prijs die de bewerkers of verwerkers als maakloon in rekening brengen, op de voet van art. 32, lid 1, onderdeel b, onder i, CDW verhoogd met de op passende wijze toe te rekenen waarde van de door de koper aan de fabrikanten gratis aangeleverde goederen om te worden gebruikt bij de voortbrenging en de verkoop voor uitvoer van de ingevoerde goederen. Dit is niet anders wanneer de koper de ingevoerde goederen door tussenkomst van een inkoopagent doet vervaardigen en hij door tussenkomst van diezelfde inkoopagent kosteloos goederen aan de bewerkers of verwerkers ter beschikking stelt voor de vervaardiging van de ingevoerde goederen.

NTFR 2016/804 - Termijn voor opleggen tweede utb wordt geschorst door instellen hoger beroep

ECLI:NL:HR:2016:318, datum uitspraak 26-02-2016, publicatiedatum 26-02-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd. Deze uitnodigingen tot betaling (utb’s) zijn door de rechtbank vernietigd vanwege schending van het verdedigingsbeginsel. Hof Amsterdam (8 januari 2015, nr. 13/00092, NTFR 2015/996) heeft deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak van het hof is geen beroep in cassatie ingesteld. De inspecteur heeft ter zake van dezelfde douaneschulden opnieuw utb’s opgelegd. In geschil is of de uitreiking van deze utb’s binnen de in art. 221, lid 3, CDW bedoelde termijn van drie jaar heeft plaatsgevonden. Volgens de inspecteur is deze driejaarstermijn niet alleen geschorst geweest voor de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure, maar ook voor de duur van de procedure van hoger beroep. Hof Amsterdam is het daarmee eens. De driejaarstermijn wordt ook geschorst door het instellen van hoger beroep. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Verder kan volgens de Hoge Raad door de beugel dat de inspecteur op het aanslagbiljet meerdere utb’s heeft verenigd waarvoor de driejaarstermijn nog niet was verstreken. De utb’s blijven derhalve in stand.

NTFR 2016/811 - Waarde van gedeelte waterverdedigingswerk dat niet tot woning dient blijft buiten aanmerking bij WOZ-waardering

ECLI:NL:HR:2016:364, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
De onroerende zaak van belanghebbende bestaat uit een grond- en een wateroppervlak dat deel uitmaakt van een doorgaand water. Op het grondoppervlak is een vrijstaande woning gelegen. Een gedeelte van het grondoppervlak is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk.

NTFR 2016/812 - In goede justitie waardevaststelling door hof conform door gemeente vastgestelde WOZ-waarde is niet begrijpelijk

ECLI:NL:HR:2016:349, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
In hoger beroep heeft het hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 24 juni 2015, nr. 14/01080, NTFR 2015/2303) geoordeeld dat de gemeente niet is geslaagd in haar bewijslast dat de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak op € 87.000 niet te hoog is. Volgens het hof slaagde belanghebbende evenmin in zijn bewijslast. Daarom heeft het hof de waarde in goede justitie bepaald. In dat kader oordeelde het hof dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In cassatie klaagt belanghebbende terecht over de begrijpelijkheid van die beslissing. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is volgens de Hoge Raad namelijk niet begrijpelijk dat het hof op basis van alle voorliggende gegevens – waaronder de door de heffingsambtenaar aangedragen bewijzen – enerzijds van oordeel is dat deze gegevens onvoldoende bewijs opleveren voor het oordeel dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, maar anderzijds oordeelt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.

NTFR 2016/813 - Rechter hoeft niet te beslissen op verzoek om proceskostenvergoeding te laten uitbetalen op rekening gemachtigde

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
In een WOZ-procedure is belanghebbende in het gelijk gesteld. Hof Den Haag (22 mei 2015, nr. 15/00141, NTFR 2015/2310) heeft de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld. Belanghebbende heeft verzocht het bedrag aan proceskosten over te maken op de rekening van de gemachtigde. Het hof heeft daaraan geen gehoor gegeven. Het is in een procedure als deze niet aan het hof een oordeel te geven over een verzoek het bedrag aan proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Uit art. 8:75 Awb of enige andere wettelijke bepaling volgt immers niet dat de bestuursrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen.

NTFR 2016/824 - Mededeling betalingsonmacht dient onverwijld na intreden betalingsonmacht te geschieden I

ECLI:NL:HR:2016:351, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Belanghebbende is bestuurder van A bv geweest. Bij de start van deze onderneming in mei 2007 is de Belastingdienst verzocht om toekenning van een LB-nummer. De toekenning van een LB-nummer heeft pas in september 2009 plaatsgevonden. Op dat moment heeft belanghebbende de maandaangiften over de tijdvakken mei 2007 t/m maart 2009 in één keer ingediend. De verschuldigde loonheffing is niet afgedragen. Vervolgens zijn naheffingsaanslagen aan A bv opgelegd. Met ingang van 22 februari 2011 is A bv in staat van faillissement verklaard. De ontvanger heeft belanghebbende als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de aan A bv opgelegde, niet betaalde naheffingsaanslagen. In verband hiermee heeft de ontvanger gesteld dat belanghebbende als bestuurder van A bv heeft verzuimd haar betalingsonmacht tijdig te melden. De Hoge Raad oordeelt dat de meldingsplicht als bedoeld in art. 36, lid 2, IW 1990 ook geldt wanneer de betalingsonmacht is ingetreden na afloop van de tweewekentermijn genoemd in art. 7, lid 1, Uitv.besl. IW 1990 en wanneer art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 toepassing mist omdat de nageheven loonheffing niet meer beloopt dan de loonheffing die overeenkomstig de aangiften had moeten worden afgedragen. De mededeling betalingsonmacht dient onverwijld na het intreden van de betalingsonmacht – in de regel binnen twee weken – te geschieden.

NTFR 2016/825 - Mededeling betalingsonmacht dient onverwijld na intreden betalingsonmacht te geschieden II

ECLI:NL:HR:2016:350, datum uitspraak 04-03-2016, publicatiedatum 04-03-2016
Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Belanghebbende is bestuurder van A bv geweest. Bij de start van deze onderneming in mei 2007 is de Belastingdienst verzocht om toekenning van een LB-nummer. De toekenning van een LB-nummer heeft pas in september 2009 plaatsgevonden. Op dat moment heeft belanghebbende de maandaangiften over de tijdvakken mei 2007 t/m maart 2009 in één keer ingediend. De verschuldigde loonheffing is niet afgedragen. Vervolgens zijn naheffingsaanslagen aan A bv opgelegd. Met ingang van 22 februari 2011 is A bv in staat van faillissement verklaard. De ontvanger heeft belanghebbende als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de aan A bv opgelegde, niet betaalde naheffingsaanslagen. In verband hiermee heeft de ontvanger gesteld dat belanghebbende als bestuurder van A bv heeft verzuimd haar betalingsonmacht tijdig te melden. De Hoge Raad oordeelt dat de meldingsplicht als bedoeld in art. 36, lid 2, IW 1990 ook geldt wanneer de betalingsonmacht is ingetreden na afloop van de tweewekentermijn genoemd in art. 7, lid 1, Uitv.besl. IW 1990 en wanneer art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 toepassing mist omdat de nageheven loonheffing niet meer beloopt dan de loonheffing die overeenkomstig de aangiften had moeten worden afgedragen. De mededeling betalingsonmacht dient onverwijld na het intreden van de betalingsonmacht – in de regel binnen twee weken – te geschieden. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de mededeling van de Belastingdienst dat de betaling van de verschuldigde belasting mocht worden uitgesteld, niet meebrengt dat ook de melding van eventuele betalingsonmacht mocht worden uitgesteld. Voorts acht de Hoge Raad het niet onbegrijpelijk dat belanghebbende aansprakelijk is gesteld voor de bij de naheffingsaanslagen vastgestelde verzuimboeten.

NTFR 2016/828 - Toelichting op invullen formulieren voor onbeperkte belastingplicht in Duitsland

Aflevering 10, gepubliceerd op 10-03-2016
Het ministerie van Financiën heeft een mededeling uitgebracht over het invullen van het formulier Bescheinigung EU/EWR, waarmee een verzoek kan worden gedaan voor belastingheffing in Duitsland als ‘unbeschränkte steuerpflichtige’ (onbeperkte belastingplicht). De mededeling gaat in op de voorwaarden om in Duitsland in aanmerking te komen voor onbeperkte belastingplicht, waardoor belastingplichtigen recht hebben op dezelfde belastingvrije sommen en aftrekposten als inwoners van Duitsland. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om in Duitsland gebruik te maken van de ‘Zusammenveranlagung’. Dit is een Duitse faciliteit die het gezamenlijke inkomen van echtgenoten in tweeën splitst, waardoor de echtgenoot met het hoogste inkomen profiteert van een lager belastingtarief. In het formulier Bescheinigung EU/EWR vult de belastingplichtige de inkomsten in die niet aan de Duitse belastingheffing zijn onderworpen. Daarmee kan hij aannemelijk maken dat zijn inkomen voor 90% of meer aan de Duitse belastingheffing is onderworpen. De Nederlandse Belastingdienst moet bevestigen dat de gegevens die de belastingplichtige heeft ingevuld, kloppen met de gegevens waar de Belastingdienst over beschikt.