Aflevering 11

Gepubliceerd op 12 maart 2015

NTFR 2015/900 - Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over 'de vereiste aangifte'

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 geschreven door mr. R. den Ouden
Sinds 1 juli 2012 bestaat in het civiele recht de mogelijkheid voor rechtbanken en gerechtshoven tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Blijkens het jaarverslag van de Hoge Raad over 2013 is de mogelijkheid van prejudiciële vraagstelling in het eerste jaar van haar bestaan een succes gebleken. Volgens de wetgever zou in belastingzaken onvoldoende behoefte bestaan aan een prejudiciële vraagstelling. Verschillende (fiscale) schrijvers denken daar echter anders over. Zij zien die behoefte wel. In zijn Opinie in NTFR 2012/2745 heeft Van Suilen een vurig pleidooi gehouden voor invoering van een prejudiciële procedure in belastingzaken. Ik onderschrijf zijn pleidooi. Ook in belastingzaken bestaat behoefte om van de hoogste (nationale) rechter (tijdig) uitleg over bepaalde rechtsregels te verkrijgen.

NTFR 2015/901 - Nieuwe brief over vermogensongelijkheid

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij reageert op een krantenartikel over de vermogensongelijkheid in Nederland en op het rapport van Oxfam International over de groeiende vermogensongelijkheid in de wereld.

NTFR 2015/903 - Fraus legis voorkomt aanwending herinvesteringsreserve

ECLI:NL:GHAMS:2015:184, datum uitspraak 08-01-2015, publicatiedatum 04-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting. Belanghebbende is 100% aandeelhouder van I bv. Op 6 september 2001 heeft I bv onroerende zaken verkocht en ter zake van de bij deze verkoop behaalde boekwinst ten bedrage van € 875.576 een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Met ingang van 1 januari 2002 is I bv als dochtermaatschappij opgenomen in de hiervoor genoemde fiscale eenheid. Op 23 april 2004 heeft I bv een hotel gekocht. Op dezelfde dag, maar ongeveer een uur later, heeft belanghebbende de aandelen in I bv verkocht. Het hof oordeelt dat volgens de Hoge Raad ingevolge de beleggingstoets in art. 15e, lid 1, Wet VPB 1969 met de term ‘belastingplichtige’ wordt gedoeld op I bv. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden en de verklaring van belanghebbende ter zitting af dat de aanwending van de HIR vanuit materieel oogpunt heeft plaatsgevonden door de koper van de aandelen in I bv. het hof acht het aannemelijk dat de vóór de koop van het hotel in I bv aanwezige HIR vanuit materieel oogpunt door de koper van I bv is aangewend, alsmede dat de koop van het hotel en de volgorde van die koop in relatie tot de verkoop van I bv uitsluitend om fiscale redenen hebben plaatsgevonden, om bij de voorgenomen verkoop van I bv de werking van art. 15e Wet VPB 1969 te ontgaan. Doel en strekking van art. 15e Wet VPB 1969 zouden worden miskend indien een samenstel van rechtshandelingen, waarvan de essentie is dat voorafgaand aan de verkoop van I bv door deze vennootschap een investering is gedaan waarop de HIR is afgeboekt, ertoe zou leiden dat de vrijval van de HIR wordt ontgaan. In het onderhavige geval brengt derhalve het leerstuk van fraus legis mee dat de HIR aan de winst van belanghebbende moet worden toegevoegd.

NTFR 2015/905 - Antwoorden op nadere vragen over willekeurige afschrijving op zeeschepen

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
De staatssecretaris heeft nadere vragen beantwoord over de tijdelijke willekeurige afschrijving op zeeschepen. Daarbij gaat hij voor de tijdelijke willekeurige afschrijving in op de bedoeling (liquiditeitsimpuls) en de vereisten (nieuw bedrijfsmiddel, ten minste economische eigendom, ondernemer of medegerechtigde, niet branche beperkt). Hij besteedt kort aandacht aan het lopende onderzoek van de Belastingdienst naar de tijdelijke willekeurige afschrijving op zeeschepen. Verder noemt hij enkele (CBS-)bedragen die een benadering geven van het mogelijke budgettaire beslag. Verder komt nog aan de orde risicogericht toezicht en de onmogelijke samenloop tussen de tijdelijke willekeurige afschrijving en het tonnageregime. Het volgtijdelijk kiezen voor de tijdelijke willekeurige afschrijving en het tonnageregime kan maximaal 6% van het afschrijvingspotentieel kosten.

NTFR 2015/906 - Geen recht op arbeidskorting bij een bijstandsuitkering

ECLI:NL:GHAMS:2014:4858, datum uitspraak 25-09-2014, publicatiedatum 26-11-2014
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. D. Westerman
In het kader van de bijstandsuitkering die belanghebbende ontvangt, verricht hij werkzaamheden bij een leerwerkbedrijf. Met Rechtbank Noord-Holland is het hof van oordeel dat de bijstandsuitkering als loon uit vroegere arbeid moet worden aangemerkt en dat belanghebbende dan ook geen recht heeft op de arbeidskorting. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de inkomsten die bepaalde collega’s genieten een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor op grond van een arbeidsovereenkomst verrichte arbeid.

NTFR 2015/907 - Winst behaald met aan- en verkoop binnen elf maanden vormt row

ECLI:NL:GHARL:2015:104, datum uitspraak 13-01-2015, publicatiedatum 23-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Belanghebbende heeft, na te zijn getipt door een bevriende taxateur, binnen een periode van ongeveer elf maanden een woning met in erfpacht uitgegeven grond aangekocht en verkocht. Daarbij heeft hij (samen met anderen) ongeveer € 200.000 winst behaald. In zijn aangifte IB/PVV 2004 heeft belanghebbende geen melding gemaakt van dit voordeel. Volgens de inspecteur vormt het door belanghebbende behaalde voordeel row. Daarom heeft hij met dagtekening 23 december 2009 een navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd met een vergrijpboete. Nadien, in 2011, is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ingesteld. Het hof is van oordeel dat het opgemaakte FIOD-dossier geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, omdat het FIOD-dossier niet ter beschikking van de inspecteur stond op het moment dat hij navorderde en/of uitspraak op bezwaar deed. Anders dan belanghebbende betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij hoefde niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Inhoudelijk acht het hof aannemelijk dat belanghebbende de woning heeft aangekocht met het oogmerk om door wederverkoop een voordeel te behalen en dat het voordeel – de meerwaarde van het erfpachtsrecht – voor belanghebbende, gelet op de aanwezige kennis bij de bevriende taxateur, redelijkerwijs voorzienbaar was. Daarom is terecht nagevorderd, aldus het hof. De vergrijpboete wordt echter vernietigd door het hof, omdat de inspecteur ‘opzet’ aan de zijde van belanghebbende niet aannemelijk kan maken.

NTFR 2015/908 - Met ontslag verband houdende schadevergoeding vormt belast loon

ECLI:NL:GHARL:2014:9821, datum uitspraak 16-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. drs. G. Benning
De dienstbetrekking van belanghebbende is in 2009 op verzoek van belanghebbende door de kantonrechter ontbonden wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Daarbij is aan belanghebbende een schadeloosstelling van € 35.000 toegekend. Vervolgens is door belanghebbende geprocedeerd over zijn werkloosheidsuitkering, waarbij ook de werkgever een rol had. Uiteindelijk zijn belanghebbende en de voormalige werkgever een mediation-traject gestart, hetgeen heeft geleid tot toekenning van een bedrag van € 175.000 aan belanghebbende. De inspecteur heeft gesteld dat € 85.000 is belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. Voor het hof bestrijdt belanghebbende dit. Volgens hem is sprake van een onbelaste vergoeding voor door hem geleden immateriële schade. Volgens het hof vormt het volledige bedrag van € 175.000 loon uit dienstbetrekking, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat (een deel van) het bedrag niet zozeer zijn grond in de dienstbetrekking vindt dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt. In die bewijslast slaagt belanghebbende volgens het hof echter niet.

NTFR 2015/911 - Op lening van ouders bijgeboekt bedrag vormt aftrekbare hypotheekrente

ECLI:NL:PHR:2015:71, datum uitspraak 10-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
Belanghebbende heeft ter financiering van zijn woning een bedrag geleend van zijn ouders ter hoogte van € 45.000. Over deze lening is 5% rente per jaar verschuldigd, bij achterafbetaling te voldoen. De rente moet maandelijks op de laatste dag van elke maand worden voldaan. Over de periode 2002 t/m 2008 is de rente maandelijks betaald, maar vanaf 2009 is de rente wegens financiële problemen van belanghebbende maandelijks op de lening bijgeboekt. De door belanghebbende over 2009 verschuldigde rente bedraagt € 2.250. Belanghebbende en zijn broer ontvangen reeds jarenlang rond 24 december een schenking van hun ouders van ca. € 5.000. Tot 2009 ontvingen zij dit bedrag steeds contant of per bank. In 2009 is de schenking aan belanghebbende niet overgemaakt, maar in de administratie (deels) verwerkt als betaling van de door belanghebbende verschuldigde rente op de lening ad € 2.250. In cassatie is in geschil of de over 2009 verschuldigde rente aftrekbaar is als eigenwoningrente ex art. 3.110 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat zijn ouders een bedrag hebben geschonken ad € 5.000, hetgeen vervolgens is verrekend met de renteschuld ad € 2.250, zodat ingevolge HR 6 maart 1991, nr. 26.956 ter zake van de rente sprake is van ‘drukkende kosten’ die in aanmerking komen voor aftrek. De staatssecretaris is van mening dat geen sprake is van een schenking, maar dat de renteschuld in feite door de ouders (eenzijdig) is kwijtgescholden. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/2419) heeft belanghebbende in het gelijk gesteld.

NTFR 2015/912 - Op verzoek opgemaakte rittenadministratie staat een verzuimboete van 100% in de weg

ECLI:NL:RBNNE:2014:6741, datum uitspraak 18-12-2014, publicatiedatum 26-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. drs. B.J.E. Lodder
Belanghebbende heeft een personenauto van zijn werkgever tot zijn beschikking. Sinds 2006 heeft hij een ‘Verklaring geen privégebruik auto’. Belanghebbende houdt geen rittenadministratie bij. Op verzoek van de inspecteur overlegt belanghebbende over 2011 toch een rittenadministratie. Deze heeft hij achteraf opgemaakt aan de hand van zijn agenda en een andere administratie. Na verifiëring constateert de inspecteur onvolkomenheden en hij accepteert de rittenadministratie niet. Hij heft het privégebruik auto na en legt een verzuimboete van 100% op. De rechtbank stelt voorop dat een rittenadministratie niet bij voorbaat moet worden verworpen indien deze niet aan alle vereisten van de Uitv.reg. LB 2001 voldoet. Een rittenadministratie in combinatie met andere bewijsmiddelen dient ten minste zodanig sluitend te zijn dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometers met de auto zakelijk en privé is gereden. De rittenadministratie bevat te veel onnauwkeurigheden zodat belanghebbende volgens de rechtbank niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan. De onder toepassing van par. 24, lid 5, BBBB 1998 opgelegde boete van 100% acht de rechtbank onjuist. Belanghebbende heeft op verzoek van de inspecteur achteraf een rittenadministratie opgemaakt, waarbij belanghebbende heeft aangegeven dat de reconstructie mogelijk hiaten bevat. In dat geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenadministratie heeft overgelegd. De inspecteur heeft niet gehandeld overeenkomstig de voor hem geldende voorschriften van het BBBB 1998, waarin in par. 24, lid 4 is opgenomen dat een boete van maximaal 80% wordt opgelegd indien blijkt dat de bijtelling ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Omdat de inspecteur aangeeft in een situatie waarin geen rittenadministratie wordt bijgehouden een boete van 25% op te leggen, vermindert de rechtbank de boete tot 25%.

NTFR 2015/913 - Leeftijdsgrens bij aftrek scholingsuitgaven niet discriminatoir

ECLI:NL:RBGEL:2015:2, datum uitspraak 06-01-2015, publicatiedatum 19-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Belanghebbende is geboren in 1979 en is in 2010 begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2010 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van nihil. Voorts heeft hij scholingsuitgaven opgevoerd tot een bedrag van € 101.404. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling een bedrag van € 15.000 (exclusief drempel) aan scholingsuitgaven geaccepteerd. In geschil is of door het maximeren van de scholingsuitgaven tot € 15.000 sprake is van leeftijdsdiscriminatie.

NTFR 2015/915 - Toets inzake 'compenserende heffing' is niet eenmalig

ECLI:NL:HR:2015:466, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van dr. C.L. van Lindonk
Belanghebbende heeft op 1 januari 1998 van een gelieerde vennootschap (Exploitatiemaatschappij) een deelneming verworven. Belanghebbende is de koopsom rentedragend schuldig gebleven (hierna: de geldlening). Op 1 januari 2002 heeft Exploitatiemaatschappij haar vordering uit de geldlening gecedeerd aan J, een naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap.

NTFR 2015/916 - Geen Maltese verdragsvoordelen nu bijzonder Maltees regime van toepassing is

ECLI:NL:HR:2015:465, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van dr. A.W. Hofman
Belanghebbenden, naar Nederlands recht opgerichte bv’s, zijn vanaf 20 september 1999 feitelijk op Malta gevestigd. Zij hielden zich vanaf die datum bezig met het in- en uitlenen van geld. De enige aandeelhouder van belanghebbenden woont sinds 28 september 1999 in Zwitserland. Belanghebbenden maken gebruik van de Maltese Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC) en de Maltese Income Tax Management Act (belastingteruggaafregeling). Belanghebbenden hebben in 2000 en 2001 dividend uitgekeerd. In geschil is of belanghebbenden recht hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Van belang daarbij is of art. 30, lid 1, Verdrag Nederland-Malta van toepassing is. Die bepaling schakelt de verdragsvoordelen uit voor vennootschappen die onder krachtens die bepaling aangewezen bijzondere regimes vallen, of onder vervangende ‘gelijke of in wezen gelijksoortige’ regimes. De Malta International Business Activities Act (MIBA Act) is aangewezen als een voor Nederland onaanvaardbaar bijzonder regime. De vraag is of de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in samenhang moeten worden beschouwd en, zo ja, of zij gezamenlijk in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Hof Den Haag (17 september 2013, nr. 12/00292 t/m 12/00301, NTFR 2013/2744) heeft die vraag bevestigend beantwoord. Voorts oordeelde het hof dat belanghebbenden voor de heffing van dividendbelasting geen beroep kunnen doen op art. 10, lid 6, Verdrag Nederland-Malta. De Hoge Raad onderschrijft beide oordelen van het hof. Het betoog van belanghebbenden dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met HR 28 februari 2001, nr. 35.557, NTFR 2001/372 en art. 2, lid 4, Verdrag Nederland-Zwitserland treft volgens de Hoge Raad evenmin doel. Anders dan het in genoemd arrest aan de orde zijnde art. 4, par. 1, Verdrag Nederland-België, wordt in art. 2, lid 4, Verdrag Nederland-Zwitserland de verdragswoonplaats van een vennootschap namelijk niet afhankelijk gesteld van de onderworpenheid aan belastingheffing op grond van woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Daardoor staat art. 9 Verdrag Nederland-Zwitserland niet in de weg aan heffing van dividendbelasting door Nederland.

NTFR 2015/917 - Leerstuk onzakelijke lening ook van toepassing op geldverstrekking aan zustermaatschappij

ECLI:NL:RBGEL:2014:7355, datum uitspraak 02-12-2014, publicatiedatum 02-12-2014
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende, X bv, exploiteert een allround bouw- en onderhoudsbedrijf. Alle aandelen van X bv worden gehouden door D bv. D bv houdt daarnaast 90% van de aandelen in E bv. In 2008 is door X bv € 297.000 verstrekt aan E bv. In de leningsovereenkomst zijn onder meer bepalingen opgenomen over rente, aflossing en looptijd. Er zijn geen zekerheden verstrekt. Naast de lening bestaat tussen X bv en E bv een rekening-courantverhouding. In 2011 is E bv failliet verklaard. In geschil is of X bv de afwaardering van de lening en de rekening-courant ten laste van haar resultaat mag brengen.

NTFR 2015/918 - Emissieopbrengst behoort tot beginvermogen van eerste boekjaar na ontvoeging

ECLI:NL:PHR:2015:72, datum uitspraak 06-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende is bij haar oprichting gevoegd met A bv als moedermaatschappij in een fiscale eenheid ex art. 15 Wet VPB 1969. Op 1 mei 2007 ging zij ter beurze met (i) een deel van de aandelen van A in haar en (ii) nieuwe door haar uitgegeven aandelen. De gelijktijdige emissie en verkoop beëindigden elk afzonderlijk de fiscale eenheid ten aanzien van belanghebbende per 1 mei 2007. Belanghebbende heeft voor 2007 geen aangifte VPB gedaan. De inspecteur heeft de onderhavige aanslag van ambtswege opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en daarbij een aangiftebiljet gevoegd waarin de opbrengst van de beursgang tot haar beginvermogen wordt gerekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de emissieopbrengst niet tot haar beginvermogen gerekend, waardoor een deel van de door de belanghebbende in 2007 betaalde rente niet aftrekbaar was op grond van art. 10d Wet VPB 1969 (oud).

NTFR 2015/919 - Nadere memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel 'Compartimenteringsreserve' (33 713) naar de Eerste Kamer

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 geschreven door mr. M.H.C. Ruijschop
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft de nadere memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel ‘Compartimenteringsreserve’ (33 713) naar de Eerste Kamer gezonden. De staatssecretaris verdedigt de in het wetsvoorstel opgenomen materiële en formele terugwerkende kracht en beantwoordt enkele technische vragen.

NTFR 2015/920 - Commissieverslag over te laat verzoek om toepassing BOR

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
De erven van een agrarische onderneming verzoeken om toepassing van de BOR voor de SW 1956 en om vernietiging van de opgelegde aanslagen successierecht over het jaar 2002. De commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer oordeelt dat de erfgenamen te lang gewacht hebben met het indienen van een formeel verzoek tot toepassing van de BOR. Hoewel in het begin de onduidelijkheid over de invulling van de nieuwe regelgeving hieraan mede debet kan zijn geweest, is het uitblijven van een formeel verzoek na publicatie van het beleidsbesluit van 16 maart 2004, nr. CPP2003/1717M, NTFR 2004/665, een verantwoordelijkheid die bij de erfgenamen of hun adviseur berust. Pas anderhalf jaar later, najaar 2005, werden de definitieve aanslagen opgelegd. Op grond van voormeld besluit is ambtshalve vermindering van de aanslagen, nadat deze onherroepelijk zijn, niet mogelijk. De commissie is van oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris kan worden gevolgd. Uit de overwegingen van de commissie blijkt dat de Hoge Raad in december 2013 in deze casus heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet kon worden aangenomen dat het beroep van de erfgenamen op de BOR, begin 2006, als een bezwaarschrift moest worden aangemerkt. Verder heef de Nationale ombudsman in 2010 geoordeeld dat in deze zaak niet is komen vast te staan dat de Belastingdienst heeft toegezegd dat de faciliteiten zouden worden toegepast.

NTFR 2015/921 - Ter beschikking stellen kleiduiven en toegang tot schietbaan is één prestatie naar laag tarief

ECLI:NL:RBGEL:2015:482, datum uitspraak 29-01-2015, publicatiedatum 02-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende (X) is een kleiduivenschietsportvereniging. X heeft in de periode 2008 tot en met 2011 met betrekking tot de betaling voor de terbeschikkingstelling van munitie en kleiduiven alsmede voor de schietarrangementen voor recreanten het verlaagde omzetbelastingtarief van 6% toegepast. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2015/922 - A-G Van Hilten belicht de indelingsregels voor ledlampen

ECLI:NL:PHR:2015:20, datum uitspraak 13-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
In deze procedure moet de vraag worden beantwoord onder welke tariefpost de door belanghebbende ingevoerde light emitting diode-lampen (hierna: ledlampen) moeten worden ingedeeld. Volgens de staatssecretaris moeten de ledlampen worden ingedeeld in tariefpost 8543 van de GN (elektrische apparaten met een eigen functie, 3,7% douanerechten), volgens belanghebbende onder tariefpost 8541 van de GN (luminescentiedioden, 0% douanerechten). Daarnaast is heffing van rechten volgens belanghebbende in strijd met het evenredigheidsbeginsel aangezien in de Europese Unie geen ledlampen worden geproduceerd. Bijzonder aan deze zaak is dat Hof Amsterdam de zelden in de rechtspraak toegepaste indelingsregel 4 heeft gebruikt en de ledlampen met toepassing van die regel heeft ingedeeld onder tariefpost 8539 (gloeilampen).

NTFR 2015/923 - Inspecteur is voor BPM-teruggaaf niet gebonden aan onjuiste vermelding 'eerste toelating' in kentekenregister RDW

ECLI:NL:HR:2015:143, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerde personenauto verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is hij uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001. In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Hof Den Bosch (NTFR 2013/1762) is uitgegaan van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum. Gelijk A-G IJzerman (NTFR 2014/1936) heeft betoogd, acht de Hoge Raad de beslissing van het hof echter onjuist. De cassatierechter zet uiteen dat het een inspecteur voor een goede vervulling van de hem in art. 14a Wet BPM opgedragen taak is toegestaan voorbij te gaan aan een in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens, omdat de RDW geen wettelijke taak heeft bij de uitvoering van de BPM.

NTFR 2015/924 - BPM: communautair recht noopt niet tot teruggaaf van BPM

ECLI:NL:GHARL:2014:10018, datum uitspraak 30-12-2014, publicatiedatum 07-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft BPM op aangifte voldaan voor de registratie van een auto. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Vaststaat dat de BPM na het onverbindend verklaren van art. 10, lid 2, Wet BPM op een lager bedrag vastgesteld had moeten worden. Belanghebbende voert aan dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Evenals de rechtbank ziet het hof geen reden voor terugwijzing van de zaak naar de inspecteur, maar het hof ziet in de schending van de hoorplicht wel reden voor een proceskostenvergoeding. Omtrent de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt het hof dat voor de voldoening van BPM op aangifte het voorschrift van art. 3:45 Awb niet geldt, maar dat wel beroep gedaan kan worden op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing. Dit beroep faalt echter omdat belanghebbende bij het aangiftebiljet BPM is gewezen op het bestaan van aanvullende informatie waarin wordt gewezen op het maken van bezwaar binnen zes weken. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur op grond van het Europese recht gedwongen is het verschil aan hem terug te betalen, dan wel dat de inspecteur dit ambtshalve dient te doen op grond van nationaal beleid. Het hof oordeelt dat belanghebbende nu hij geen gebruik heeft gemaakt van de daartoe openstaande nationale procedure niet achteraf met succes een beroep kan doen op het Kühne & Heitz-arrest (HvJ 13 januari 2004, zaak C-453/00, NTFR 2004/116), in die zin dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het gemeenschapsrecht. Belanghebbende heeft van de mogelijkheid om binnen zes weken na de voldoening op aangifte een bezwaarschrift in te dienen, geen gebruik gemaakt en daarmee is de aangifte onherroepelijk komen vast te staan. Nu deze nationale procedureregels voor iedereen gelden, zowel wat betreft de vorderingen op grond van nationaal als op grond van communautair recht, is geen sprake van strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit betekent dat beroep van belanghebbende op het gemeenschapsrechtelijk voorrangsbeginsel faalt. Van strijd met het effectiviteitsbeginsel is om dezelfde reden geen sprake. Een beslissing van de inspecteur waarbij hij toepassing geeft aan art. 65 AWR, is niet een voor bezwaar vatbare beschikking. Het beroep van belanghebbende op art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie slaagt evenmin.

NTFR 2015/925 - BPM: aftrekbaarheid btw is geen eigenschap van de auto

ECLI:NL:RBGEL:2014:7773, datum uitspraak 16-12-2014, publicatiedatum 16-12-2014
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Belanghebbende, X bv, heeft door tussenkomst van een Nederlandse handelsonderneming in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht. Het betreft een zogenoemde btw-auto. Bij de aangifte is gebruik gemaakt van een koerslijst voor een margeauto. Aan X bv is een naheffingsaanslag BPM opgelegd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2015/927 - Verhuurderheffing niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM

ECLI:NL:RBDHA:2015:753, datum uitspraak 06-01-2015, publicatiedatum 04-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
Belanghebbende heeft 1/3e deel van de eigendom van 51 huurwoningen. De WOZ-beschikkingen van deze woningen zijn op naam van belanghebbende gesteld. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.125 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan. In geschil is of de met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 ingevoerde verhuurderheffing in strijd is met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. In een persbericht van 21 december 2012 was namelijk reeds bekend gemaakt dat de verhuurderheffing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 zou worden ingevoerd. Daarnaast is ook de inhoud van de verhuurderheffing in dat persbericht voldoende duidelijk weergegeven. Ook tijdens de parlementaire behandeling van de verhuurderheffing is ruimschoots aandacht geschonken aan het feit dat de verhuurderheffing met terugwerkende kracht zou worden ingevoerd zodat dit voor belanghebbenden voldoende kenbaar was. Van schending van de voorwaarde van ‘fair balance’ is volgens de rechtbank geen sprake. De reden waarom de verhuurderheffing met terugwerkende kracht is ingevoerd, is hierin gelegen dat invoering van de wet per 1 juli 2013 juist zou leiden tot rechtsonzekerheid voor de belastingplichtigen, dat daardoor de administratieve lasten voor verhuurders zouden toenemen en dat het daardoor voor de Belastingdienst aanzienlijk moeilijker zou worden om toezicht uit te oefenen. Van dit uitgangspunt kan niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Dat de verhuurderheffing bij belanghebbende leidt tot een individuele buitensporige last is evenmin gesteld noch gebleken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, aangezien de situatie van volledige eigendom niet gelijk is aan de situatie van mede-eigendom. De door belanghebbende gewenste situatie – per mede-eigenaar 17 WOZ-beschikkingen – is uitsluitend te realiseren door de eigendomsverhoudingen te wijzigen, zodat elke (mede)eigenaar de volledige eigendom van 17 woningen heeft.

NTFR 2015/928 - Installaties in ziekenhuis vallen onder werktuigenvrijstelling

ECLI:NL:HR:2015:219, datum uitspraak 06-02-2015, publicatiedatum 06-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is eigenaar van een ziekenhuis. In geschil is of de installaties in het ziekenhuis onder de werktuigenvrijstelling van de Wet WOZ vallen. Hof Den Haag (28 maart 2014, nr. 13/00666, NTFR 2014/1552) heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Anders dan de heffingsambtenaar betoogt, kan ook buiten een industrieel productieproces sprake zijn van een werktuig waarvan de waarde onder de werktuigenvrijstelling valt. De Hoge Raad bevestigt de hofuitspraak. Ook bij installaties die in hoofdzaak dienstbaar zijn aan ‘het medische proces’ dat in een ziekenhuis plaatsvindt, kan sprake zijn van werktuigen in de zin van de werktuigenvrijstelling, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2015/930 - Belanghebbende heeft rechtsgeldig afstand gedaan van beroep op overschrijding aanslagtermijn

ECLI:NL:HR:2015:81, datum uitspraak 16-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. J. Berns
Aan belanghebbende, een bv, is op 14 maart 2009 een aanslag VPB 2004 opgelegd. Eind 2008 is namens belanghebbende in een schriftelijke verklaring afstand gedaan van het recht om zich te beroepen op het verstrijken van de aanslagtermijn. Het hof heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende kan worden gehouden aan de door haar ondertekende verklaring. Niet aannemelijk is dat ten tijde van de ondertekening van de verklaring de wettelijke aanslagtermijn reeds was verstreken. Zo dit al anders was, dan had belanghebbende, gelet op de fiscale deskundigheid van haar bestuurder en adviseur, behoren te weten dat de aanslagtermijn was verstreken. De hoorplicht is niet geschonden. Belanghebbende heeft het immers aan zichzelf te wijten dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden.

NTFR 2015/931 - Voortvarend gehandeld bij overdracht van strafrechtelijke dossiers aan inspecteurs

ECLI:NL:HR:2015:356, datum uitspraak 20-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. A.A. Fase
De FIOD-ECD heeft bij beleggingsadviesbureau A een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat A coderekeningen voor cliënten – waaronder belanghebbende – had geopend bij Zwitserse banken. Het strafrechtelijke onderzoek is op 12 januari 2010 afgesloten. Op 27 juli 2010 zijn de dossiers met instemming van de officier van justitie ter beschikking van de bevoegde inspecteurs gesteld. Naar aanleiding van deze dossiers heeft de inspecteur op 24 januari 2011 navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende. Hof Den Bosch (NTFR 2014/2319) heeft geoordeeld dat met de overdracht van de dossiers aan de bevoegde inspecteurs de nodige voortvarendheid is betracht. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het ging om een niet onaanzienlijk aantal dossiers die waren ontleend aan een omvangrijk dossier inzake onderzoek naar diverse, ook niet-fiscale, delicten, terwijl de officier van justitie toestemming diende te geven voor de overdracht van de individuele dossiers. Bovendien moesten de dossiers voor die overdracht worden gereedgemaakt. Gelet daarop kan niet worden gesproken van een onverklaarbare inactiviteit gedurende meer dan zes maanden na de dag waarop het opsporingsonderzoek op 12 januari 2010 werd afgerond.

NTFR 2015/932 - Partijdige raadsheer in procedure over oogst-op-stamconstructie

ECLI:NL:HR:2014:3041, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat de raadsheren mr. Van Muijen en mr. Gladpootjes van Hof Den Bosch niet onpartijdig zijn geweest. Belanghebbende had bij het hof al (tevergeefs) een wrakingsverzoek gedaan ten aanzien van Van Muijen. Dit neemt volgens de Hoge Raad niet weg dat in cassatie nogmaals kan worden geklaagd over partijdigheid. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht ten aanzien van Van Muijen faalt. Dat Van Muijen eerder is opgetreden in andere zaken waarin ten nadele van belanghebbende is geoordeeld over zogenoemde oogst-op-stamconstructies, levert geen zwaarwegende aanwijzing op van vooringenomenheid. Ten aanzien van Gladpootjes bestaat volgens de Hoge Raad wel de vrees dat geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. Gladpootjes maakte tot het moment van toetreding tot de rechterlijke macht immers deel uit van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (CCB), die was betrokken bij de bestrijding van de oogst-op-stamconstructies. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang. Verder merkt de Hoge Raad nog op dat als een inspecteur niet voldoet aan de verplichting van art. 8:42 Awb om alle stukken van het geding in te brengen, de rechter op grond van art. 8:31 Awb daaraan de gevolgen kan verbinden die hem geraden voorkomen. De rechter heeft in dat verband ook de mogelijkheid om voorbij te gaan aan het verzuim.

NTFR 2015/933 - Importeur kan geen bezwaar instellen tegen door kentekenhouders zelf voldane BPM

ECLI:NL:GHARL:2015:20, datum uitspraak 06-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Belanghebbende, een auto-importeur, heeft ter zake van drie ingevoerde auto’s aangiften BPM gedaan. De kentekenhouders hebben zelf de BPM betaald aan de Belastingdienst. Belanghebbende heeft bezwaar tegen deze BPM-voldoeningen gemaakt. Hij beschikt niet over machtigingen van de kentekenhouders. De kentekenhouders hebben zelf geen bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was het daarmee eens. Ook volgens het hof zijn de bezwaren niet-ontvankelijk. Het hof zet uiteen dat in het wettelijke systeem van rechtsmiddelen hier geen recht toekomt aan de importeur om bezwaar in te stellen. Voorts acht het hof een vergoeding voor immateriële schade niet op haar plaats. Hoewel in de jurisprudentie over immateriële schadevergoedingen de concrete aantasting van de persoon van de benadeelde geen wezenlijke rol speelt, gaat het de grenzen van dit systeem volgens het hof te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding wordt toegekend.

NTFR 2015/938 - Aanslagen van twee opeenvolgende jaren mogen worden gecombineerd op één aanslagbiljet

ECLI:NL:RBGEL:2015:288, datum uitspraak 27-01-2015, publicatiedatum 27-01-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van mr. drs. R. Steenman
Door de heffingsambtenaar zijn aan belanghebbende over twee belastingjaren, te weten 2013 en 2014, aanslagen watersysteemheffing, afvalstoffenheffing en zuiveringsheffing opgelegd, welke aanslagen van beide jaren zijn gecombineerd op één aanslagbiljet. In geschil is of dat juist is.

NTFR 2015/940 - A-G Wattel concludeert nader over Papillon-fiscale eenheid

ECLI:NL:PHR:2015:73, datum uitspraak 05-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015 met annotatie van A.F. Gunn
Dit is de derde conclusie van AG Wattel in deze zaak na een HvJ-arrest in drie andere zaken. De onderhavige zaak, die gaat over een door de inspecteur afgewezen verzoek om een Papillon-fiscale eenheid, wachtte op het arrest van het HvJ in de gevoegde zaken C-39/13, SCA Group Holding, C-40/13, X AG e.a. en C-41/13, MSA International Holdings en de reactie van de partijen daarop (NTFR 2014/1872). Op 16 januari 2014 had A-G Wattel al geconcludeerd; hij achtte het middel van belanghebbende (i) gegrond en stelde nadere prejudiciële vragen aan het HvJ voor over de EU-vestigingsvrijheid, in aanvulling op de vragen die Hof Amsterdam al had gesteld in de genoemde zaken. Op 21 februari 2014 concludeerde advocaat-generaal Wattel nader ter zake van de kwestie van omgekeerde discriminatie, bij nader inzien overwegende dat het verwijzings-strategisch beter zou zijn om de zaak juist aan te houden tot na de beantwoording door het HvJ van de vragen van Hof Amsterdam. De Hoge Raad heeft de zaak aangehouden totdat door het HvJ zou zijn geantwoord op de vragen van Hof Amsterdam in de zaak C-39/13.

NTFR 2015/942 - Brief aan Tweede Kamer inzake informatieverstrekking over rulings

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de verstrekking van informatie over rulings. In deze brief gaat hij in op het spanningsveld tussen het recht op informatie van het parlement en het belang van het vertrouwelijk behandelen van gegevens van de belastingplichtige. Wanneer dat in een concreet geval nodig is, zal de Tweede Kamer (alleen) vertrouwelijk inzage worden gegeven in de relevante gegevens rond een specifieke belastingplichtige. Daarnaast gaat de brief in op het belang en de organisatie van de rulingpraktijk en de soorten rulings die worden afgegeven. Benadrukt wordt dat het belang van een ruling voor de belastingplichtige alleen zit in de zekerheid vooraf, en niet in een afwijkende fiscale behandeling. Met betrekking tot de in een eerdere brief van 1 december 2014 aangekondigde uitwisseling van rulings met andere landen, wordt aangegeven dat met Duitsland inmiddels concrete afspraken zijn gemaakt over de uitwisseling van informatie over rulings. Binnenkort worden deze afspraken neergelegd in een Memorandum of Understanding. Daarna kan de eerste uitwisseling van start gaan. De ervaring die met deze pilot wordt opgedaan, kan worden gebruikt voor een effectieve uitwisseling van informatie met andere landen.

NTFR 2015/943 - Wetsvoorstel tot goedkeuring FATCA-verdrag met VS; memorie van antwoord Eerste Kamer

Aflevering 11, gepubliceerd op 12-03-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het FATCA-verdrag met de VS naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze memorie wordt onder meer ingegaan op de relatie tussen FATCA en de voortvarende mondiale ontwikkeling op het gebied van automatische uitwisseling van financiële gegevens (CRS), op de dienstverlening door banken aan inwoners van Nederland die ook Amerikaans staatsburger zijn en op de wederkerigheid van de gegevensuitwisseling tussen Nederland en de VS.