Aflevering 23

Gepubliceerd op 6 juni 2019

NTFR 2019/1425 - De vaststellingsovereenkomst: krampachtige kruisverbanden?

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 geschreven door mr. W.E. Nent-Vroomen
Een van de meest bijzondere instrumenten die ingezet kunnen worden om een geschil tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst te beslechten is de vaststellingsovereenkomst. Dit is een overeenkomst gebaseerd op het civiele recht (art. 7:900 BWIn HR 25 november 1992, nr. 28.717 besliste de Hoge Raad dat binnen het belastingrecht art. 7:900 e.v. BW van overeenkomstige toepassing zijn.) waarin partijen met elkaar afspreken om in een onzekere situatie een bepaald standpunt in te nemen waaraan beide partijen vervolgens verbonden zijn. De vaststellingsovereenkomst is geschikt om onzekerheden weg te nemen, de rechtszekerheid te bevorderen en een gerechtelijke procedure te voorkomen. Bovendien kan een goede vaststellingsovereenkomst leiden tot een genuanceerde uitkomst waar beide partijen baat bij hebben. Door de Vinkenslagaffaire in 2004 is de vaststellingsovereenkomst in het verdomhoekje komen te staanDe rol van de media was in die periode groot, wat heeft geleid tot grote maatschappelijke verontwaardiging over de – al dan niet vermeende – gemaakte afspraken van de woonwagenparkbewoners met de Belastingdienst. Dit heeft destijds geleid tot een onderzoek naar contra-legemhandelingen van de Belastingdienst en tot een werkinstructie (Werkinstructie voor de Belastingdienst van 24 december 2004, V-N 2005/6.2). en is in 2008 art. 64 AWR in de wet opgenomen. Die bepaling zorgt er echter anno nu voor dat sommige inspecteurs erg voorzichtig worden bij discussies die zich goed lenen om in een compromissfeer met een vaststellingsovereenkomst op te lossen, zonder dat daar enige maatschappelijke verontwaardiging over zou kunnen ontstaan. Vinkenslag is inmiddels lang verleden tijd, maar de discussies rondom het Nederlandse rulingbeleid laten zien dat deze problematiek nog springlevend is.Zie o.a. de Kamerbrief beleid vernieuwde rulingpraktijk van 23 april 2019, nr. 2019-0000063508.

NTFR 2019/1426 - Fiscale beleidsagenda 2019

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft zijn Fiscale beleidsagenda 2019 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hij geeft daarin de stand van zaken weer van zijn plannen voor het belastingstelsel voor deze kabinetsperiode. Die plannen had hij opgenomen in zijn Fiscale beleidsagenda van 23 februari 2018 (Kamerstukken II, 2017-2018, 32 140, nr. 33) met zijn vijf beleidsprioriteiten:

NTFR 2019/1427 - Uitkomsten ICT-portfolio Belastingdienst

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het ICT-portfolioproces. In het verleden had de Belastingdienst geen integraal zicht op het ICT-portfolio. Dankzij een vanuit ‘Beheerst vernieuwen’ ingezette actie is er nu een veel beter beeld. Dat scherpere beeld laat zien dat de hoge mate van achterstallig onderhoud (technische schuld) in de ICT-applicaties van de Belastingdienst tot gevolg heeft dat een steeds groter deel van de beschikbare ICT-capaciteit wordt besteed aan beheer en onderhoud. Dat gaat ten koste van de capaciteit beschikbaar voor wetgeving, vernieuwing en modernisering informatievoorziening (IV).

NTFR 2019/1428 - NOB-reactie op internetconsultatie wetsvoorstel Modernisering personenvennootschappen

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019
In een commentaar op het wetsvoorstel Modernisering personenvennootschappen vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) aandacht voor enkele fiscale aspecten. Zie voor de eerdere behandeling van het voorstel NTFR 2019/468. De NOB ondersteunt de doelstellingen van het voorontwerp voor modernisering van personenvennootschappen om ondernemerschap te faciliteren, zekerheid te bieden aan het handelsverkeer en in passende bescherming te voorzien voor zowel vennoten als degenen die met de vennootschap handelen.

NTFR 2019/1429 - Paraplukrediet-arrest van toepassing; uitgave voor hoofdelijke aansprakelijkheid concernvennootschappen niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2019:683, datum uitspraak 10-05-2019, publicatiedatum 10-05-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende behoort met andere vennootschappen tot de N-groep. Alle vennootschappen hebben een bankrekening bij de Rabobank. In 2007 is met de bank een overeenkomst aangegaan waarbij elke vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor alle vorderingen die de bank heeft op de andere vennootschappen. De bank heeft in 2009 belanghebbende voor € 104.822 aansprakelijk gesteld voor negatieve banksaldi van andere concernvennootschappen. De inspecteur heeft aftrek van dit bedrag geweigerd. Volgens Hof Den Bosch (26 oktober 2017, nr. 15/00467, NTFR 2017/3053) ten onrechte, nu het paraplukredietarrest (HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, NTFR 2013/586) toepassing mist. In dit arrest is een bijzondere rechtsregel gegeven voor gevallen waarin (i) een vennootschap deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere concernvennootschappen, en (ii) die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die voortvloeien uit dit arrangement, en voorts (iii) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In zodanige gevallen vindt het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen en is aftrek uitgesloten. Volgens het hof is niet voldaan aan het onder (i) genoemde kenmerk, zodat het paraplukredietarrest toepassing mist. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Naar zijn oordeel is ook in dit geval sprake van een kredietarrangement als bedoeld in het paraplukredietarrest. Daarom blijven de uitgaven die hun oorsprong vinden in de aansprakelijkheid voor de concernschulden buiten aanmerking. Dat enkele vennootschappen voor de schulden waarvan belanghebbende in 2009 aansprakelijk is gesteld, ten tijde van de aansprakelijkstelling niet meer tot het concern behoren, doet daaraan niet af.

NTFR 2019/1430 - Paraplukrediet-arrest mist toepassing; uitgave voor hoofdelijke aansprakelijkheid concernvennootschap aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2019:681, datum uitspraak 10-05-2019, publicatiedatum 10-05-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende is op grond van een in 2003 gesloten overeenkomst met de Rabobank hoofdelijk aansprakelijk voor een schuld van een dochtermaatschappij. De dochtermaatschappij is in mei 2013 failliet verklaard. Op dat moment bedroeg de schuld € 155.971. Belanghebbende heeft voor dat bedrag in 2012 een voorziening gevormd. Hof Den Bosch (7 september 2017, nr. 16/03447, NTFR 2017/2348) heeft het bedrag van de voorziening in aftrek toegelaten. Voor de vraag of aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden. Volgens het hof heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde daartoe niet bereid zou zijn geweest. Daarom is het bedrag van de voorziening in aftrek toegelaten. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel van het hof. Anders dan de staatssecretaris in cassatie betoogt, mist het paraplukredietarrest (HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, NTFR 2013/586) toepassing. In dat arrest zijn drie cumulatieve voorwaarden gesteld, waaronder dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap, bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven. Voor een ruimere toepassing van deze bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest bestaat geen aanleiding.

NTFR 2019/1431 - Hoge Raad geeft uitleg aan de KIA-samentelregeling bij investeringen in zowel vennootschappelijk als buitenvennootschappelijk vermogen

ECLI:NL:HR:2019:785, datum uitspraak 24-05-2019, publicatiedatum 24-05-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende maakte in 2013 deel uit van een maatschap. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde zijn aandeel in de maatschap en buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen (een personenauto). De maatschap heeft in 2013 € 40.517 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. Belanghebbende heeft daarnaast € 56.515 geïnvesteerd in de auto. Belanghebbende maakt aanspraak op toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (de KIA) ex art. 3.41 Wet IB 2001. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende recht op een KIA van € 10.085 (een evenredig deel van het in art. 3.41, lid 2, Wet IB 2001 genoemde bedrag van € 15.470). Hof Den Bosch (30 november 2017, nr. 16/00292, NTFR 2018/544) heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld en belanghebbende een KIA toegekend van € 15.470. Hiertegen komt de staatssecretaris in cassatie, maar zonder succes. De Hoge Raad zet aan de hand van de wetsgeschiedenis uiteen dat in een geval als hier de toepasselijke rij uit de KIA-tabel moet worden bepaald door samentelling van de investeringen van het samenwerkingsverband en de buitenvennootschappelijke investeringen van de belastingplichtige. In dit geval bedraagt het investeringsbedrag daardoor (€ 40.517 + € 56.515 =) € 97.032. Dit brengt mee dat de aan belanghebbende toekomende KIA moet worden berekend aan de hand van de derde rij van de KIA-tabel. In die derde rij geldt het vaste bedrag van € 15.470. Aangenomen moet worden dat indien een lid van een samenwerkingsverband buitenvennootschappelijke investeringen doet tot een bedrag dat op zichzelf beschouwd recht zou geven op het in de derde rij van de KIA-tabel genoemde vaste bedrag van € 15.470, die KIA kan worden beïnvloed door de samentelling met het bedrag van de door het samenwerkingsverband gedane investeringen. Die samentelling brengt echter niet mee dat aan het desbetreffende lid niet het vaste bedrag kan toekomen. De opvatting dat de leden van het samenwerkingsverband tezamen geen aanspraak kunnen maken op een hogere KIA dan het geval zou zijn wanneer geen buitenvennootschappelijke investeringen zouden zijn gedaan of wanneer alle investeringen door één ondernemer zouden zijn gedaan, miskent dat art. 3.41, lid 3, Wet IB 2001 uitsluitend een samentelling voorschrijft met het oog op de bepaling van de voor de leden van het samenwerkingsverband toepasselijke rij van de KIA-tabel. In een geval als hier, waarin zowel het investeringsbedrag binnen de onderneming van de belastingplichtige, als het bedrag van de op grond van art. 3.41, lid 3, Wet IB 2001 samengetelde investeringen binnen de bandbreedte van de derde rij van de KIA-tabel valt, noopt noch de wettekst, noch de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever tot een andere lezing dan dat de belastingplichtige recht heeft op een KIA van € 15.470.

NTFR 2019/1434 - Besluit over deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting geactualiseerd

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 geschreven door mr. G.I. van Eijk
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 20 januari 2017, nr. BLKB2016/803M, NTFR 2017/670, over de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, geactualiseerd. In het besluit neemt de staatssecretaris het standpunt in dat de deelnemingsvrijstelling alleen van toepassing kan zijn op gedekte optierechten. Dat wil zeggen dat de optieschrijver, respectievelijk de optiehouder, de onderliggende aandelen – waarop het optiecontract betrekking heeft – daadwerkelijk in bezit heeft. Daarnaast moet dit aandelenbezit bij de optieschrijver, respectievelijk de optiehouder, ook tot een deelneming behoren. In het besluit wordt dit standpunt ook nader uitgewerkt ten aanzien van de meesleepregeling (art. 13, lid 4, Wet VPB 1969), de meetrekregeling (art. 13, lid 5, Wet VPB 1969) en de aflopende deelneming (art. 13, lid 16, Wet VPB 1969). Ook heeft de staatssecretaris de goedkeuring dat een vereenvoudigde ontbindingsprocedure als een ontbinding en vereffening in de zin van art. 13d, lid 11, Wet VPB 1969 kan worden aangemerkt, met twee nieuwe voorwaarden aangevuld.

NTFR 2019/1444 - Nestrade: lidstaten mogen mogelijkheid om facturen te corrigeren in de tijd beperken

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van mr. A. Vroon
Nestrade is in Zwitserland gevestigd, maar verricht in Spanje btw-plichtige handelingen. Nestrade heeft op 21 september 2010 een verzoek ingediend volgens de Dertiende richtlijn om teruggaaf van btw die zij had afgedragen in verband met door haar leverancier Hero in het derde en vierde kwartaal van 2009 geleverde goederen. Voor al deze jaren hebben de Spaanse autoriteiten (‘AEAT’) Nestrade verzocht om overlegging van de facturen voor de levering van goederen door Hero, aangezien de oorspronkelijk overgelegde facturen het Nederlandse btw-identificatienummer van Nestrade vermeldden. AEAT heeft op 23 november 2010 Nestrade verzocht om binnen een termijn van tien werkdagen na de kennisgeving van dat verzoek, die op 13 december 2010 plaatsvond, de correcte facturen over het derde en vierde kwartaal van 2009 te verstrekken. Nestrade heeft niet binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan. Hero heeft de gecorrigeerde facturen op 10 januari 2011 uitgereikt. Op 5 april 2011 heeft AEAT besloten de teruggaaf te weigeren. Dit besluit – door Nestrade niet betwist – is op 14 mei 2011 definitief geworden. Op 5 augustus 2011 heeft Nestrade opnieuw om teruggaaf verzocht. Bij dit verzoek heeft Nestrade gecorrigeerde facturen gevoegd. Dit verzoek is voor zover het zag op het derde en vierde kwartaal van 2009 geweigerd. De verwijzende rechter vraagt zich af of de Dertiende richtlijn zich ertegen verzet dat een lidstaat de mogelijkheid om onjuiste facturen te corrigeren ter uitoefening van het recht op btw-teruggaaf in de tijd beperkt. Het HvJ overweegt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet lijkt te zijn geschonden, omdat er geen verschil is aangetoond tussen een verzoek op basis van nationaal recht en een verzoek op basis van Unierecht. Het HvJ overweegt dat uit het dossier niet blijkt dat Nestrade AEAT heeft meegedeeld dat zij op de datum van het verzoek van AEAT niet in het bezit was van juiste facturen, dat Nestrade de facturen niet aan AEAT heeft verstrekt in de periode van drie maanden tussen het ontvangen van deze facturen van Hero en het besluit van AEAT en dat Nestrade het laatste besluit niet heeft betwist voordat het definitief is geworden. Het HvJ stelt dan ook vast dat het Nestrade in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om haar recht op btw-teruggaaf uit te oefenen.

NTFR 2019/1445 - A-PACK CZ: verlaging maatstaf bij niet-betaling vergoeding ook als afnemer niet meer btw-plichtig is

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
A-PACK CZ is een Tsjechische btw-plichtige vennootschap waarvan een van de opdrachtgevers, Delpharmea Nutraceuticals, in een insolventieprocedure was verwikkeld. A-PACK CZ heeft verzocht om btw-teruggaaf in verband met de niet-betaling van aan Delpharmea Nutraceuticals toegezonden facturen. Volgens de Tsjechische belastingdienst kon de btw niet worden herzien omdat Delpharmea Nutraceuticals niet langer btw-plichtig was. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze laatste uitleg in overeenstemming is met art. 90 Btw-richtlijn.

NTFR 2019/1446 - Alleen positief saldo behaald bij aanbieders van pokerspelen binnen EU blijft buiten de heffing van kansspelbelasting

ECLI:NL:HR:2019:548, datum uitspraak 17-05-2019, publicatiedatum 17-05-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van mr. M.M.Q. Wiezer
Belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft bedragen gewonnen met deelname aan pokerspelen via websites van buitenlandse aanbieders. Volgens Hof Den Haag (1 december 2017, nr. 17/00345) is belanghebbende geen kansspelbelasting verschuldigd over de winsten behaald met de pokerspelen Pokerstars en Full Tilt Poker vanwege strijd met het Unierecht. Volgens het hof is de aanbieder van deze spelen namelijk op Malta, dus binnen de EU, gevestigd. Onder verwijzing naar zijn arrest HR 16 maart 2018, nr. 17/02691, NTFR 2018/660, vernietigt de Hoge Raad dit hofoordeel. Niet van belang is waar de aanbieder van het kansspel is gevestigd, maar waar de houder is gevestigd. Dit heeft het hof miskend. Ook wat betreft de verrekening van positieve en negatieve resultaten vernietigt de Hoge Raad het hofoordeel. Volgens het hof kunnen positieve resultaten die zijn behaald met pokerspelen van binnen de EU gevestigde aanbieders buiten de heffing blijven, terwijl negatieve resultaten kunnen worden verrekend met positieve resultaten van spelen van aanbieders die buiten de EU zijn gevestigd. De Hoge Raad oordeelt echter dat eerst de positieve en negatieve resultaten behaald bij aanbieders binnen de EU gesaldeerd moeten worden voordat dit saldo kan worden verrekend met resultaten van spelen van aanbieders die niet binnen de EU zijn gevestigd.

NTFR 2019/1447 - Stand van zaken sluiting vermindering van de verhuurderheffing voor verduurzaming

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Tweede Kamer desgevraagd geïnformeerd over de stand van zaken van de vermindering van de verhuurderheffing voor verduurzaming van huurwoningen. Die regeling is per 1 juli 2019 tijdelijk gesloten omdat het beschikbare budget wordt overschreden. Op 8 mei jl. zijn er in totaal voor 36.216 woningen aanvragen ingediend, voor een totaalbedrag van € 132 miljoen. Omdat alle aanvragen tot 1 juli 2019 in behandeling worden genomen, zal dit aantal de komende periode nog oplopen. Begin 2020 komt de evaluatie van de verhuurderheffing, waaronder een stand van zaken over de heffingsvermindering voor verduurzaming. De uiteindelijke effecten van de heffingsvermindering voor verduurzaming zullen echter pas duidelijk worden als daadwerkelijk is verduurzaamd en de aangevraagde, voorlopige investeringsverklaringen zijn omgezet in definitieve investeringsverklaringen. Een verhuurder heeft een termijn van drie jaar om de woning te verduurzamen.

NTFR 2019/1452 - Cassatie na terugwijzingsuitspraak hof; 72%-regeling BPM niet in strijd met art. 110 VWEU

ECLI:NL:PHR:2019:276, datum uitspraak 22-03-2019, publicatiedatum 12-04-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
De belanghebbende heeft in 2015 BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie in het Nederlands kentekenregister van 157 personenauto’s met meer dan normale gebruiksschade afkomstig uit andere lidstaten van de EU. De waarde van de auto’s c.q. de schade is vastgesteld door middel van een taxatie. Overeenkomstig Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM heeft de belanghebbende slechts 72% van het schadebedrag in mindering gebracht op de waarde van de auto. In geschil is of deze zogenoemde 72%-regeling in strijd is met art. 110 VWEU.

NTFR 2019/1453 - NOB: openbaar UBO-register is inbreuk op privacy

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft gereageerd op het wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten. Zie voor de indiening van het wetsvoorstel NTFR 2019/984. De NOB is het met het kabinet eens dat inzicht in de identiteit van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten een bijdrage kan leveren aan het effectiever tegengaan van terrorismefinanciering en witwassen. Dat doel kan evenwel ook worden bereikt zonder het opnemen van de UBO’s (Ultimate Beneficial Owners) in een openbaar register. Het is voldoende als alle toezichthouders over die gegevens beschikken. Daarom meent de NOB dat de publieke toegang tot UBO-gegevens die de implementatie van de gewijzigde vierde EU-antiwitwasrichtlijn met zich meebrengt, een onnodige, in sommige gevallen disproportionele inbreuk maakt op het recht op privacy van uiteindelijk belanghebbenden. De NOB realiseert zich dat de richtlijn de nationale wetgever op dit punt weinig keus laat, maar hecht eraan dit te benadrukken.

NTFR 2019/1454 - Voortgang Brede Schuldenaanpak

Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 geschreven door mr. J.D. Schouten
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informeert met deze brief de Tweede Kamer over wat er in het afgelopen jaar met gezamenlijke inzet is bereikt op het terrein van de Brede Schuldenaanpak. In deze aanpak staan drie actielijnen centraal:

NTFR 2019/1456 - Schumacker-norm moet worden betrokken op het gezinsinkomen

ECLI:NL:PHR:2019:408, datum uitspraak 16-04-2019, publicatiedatum 17-05-2019
Aflevering 23, gepubliceerd op 06-06-2019 met annotatie van drs. B.J. Kiekebeld
Het geschil betreft de vraag of bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van belanghebbende, die heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, het negatieve resultaat uit de in België gelegen eigen woning in aanmerking moet worden genomen samen met de aan België toe te rekenen winst uit onderneming. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar met zijn partner in een woning in België, die eigendom was van zijn partner. Hij dreef een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak, in Nederland. Het heffingsrecht over de inkomsten uit deze onderneming is voor 90% toegerekend aan Nederland en voor 10% aan België. Zowel belanghebbende als zijn partner heeft op grond van art. 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Het belastbare inkomen uit werk en woning van de partner werd volledig aan België toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de normale toepassing van art. 3 Uitv.besl. IB 2001 leidt tot een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van nihil, omdat de in dat artikel vervatte regels leiden tot een saldering van in België door belanghebbende behaalde winst met de negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning. Hof Den Bosch (6 juli 2018, nr. 17/00416, ECLI:NL:GHSHE:2018:2857) heeft geoordeeld dat de Schumacker-norm moet worden betrokken op het gezamenlijke inkomen van belanghebbende en zijn partner. Dat inkomen was ruimschoots voldoende voor het in aanmerking nemen van de persoonlijke gezinssituatie van belanghebbende in België. Dat België een minder ruimhartige regeling kent voor de fiscale vergelding van woonlasten betekent niet dat Nederland is gehouden dergelijke fiscale lasten te vergelden. In cassatie betoogt belanghebbende dat de vermindering van de voorkoming van dubbele belasting door toepassing van art. 3 Uitv.besl. IB 2001 in strijd is met het Unierecht. Hij meent objectief vergelijkbaar te zijn met een inwoner van Nederland wiens inkomen, waaronder het inkomen uit eigen woning, geheel in Nederland wordt vergaard, behoudens 10% van diens belastbare winst uit onderneming, die in België wordt vergaard. Een dergelijke inwoner zou recht hebben op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van de Belgische winst, zonder dat daarop de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in mindering zouden worden gebracht. Belanghebbende meent dat hij gelet op zijn beperkte individuele inkomen in België geen gelijkwaardige aftrek geldend kan maken. A-G Niessen meent dat de negatieve opbrengst uit eigen woning in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige op grond van art. 2.5 Wet IB 2001 kiest voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, niet in de teller van de voorkomingsbreuk mag worden opgenomen als de Schumacker-exceptie van toepassing is. Dat leidt hij af uit het arrest De Groot (12 december 2002, zaak C-385/00, NTFR 2003/93). De aftrekverplichting voor de werkstaat geldt niet wanneer de betreffende niet-ingezetene niet nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen in de werkstaat verwerft. De advocaat-generaal is met het hof van oordeel dat in casu naar het gezinsinkomen moet worden gekeken. Hij merkt – ten overvloede – op dat het hem voorkomt dat het hof de eis van het HvJ te eng uitlegt. Hij meent dat het HvJ ervan uitgaat dat een ‘gezin’ een economische eenheid vormt, zodat de lasten die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie gezamenlijk worden gedragen uit het totaal van beider inkomsten. Wanneer een ‘gezin’ in het woonland een substantieel inkomen verwerft, kan het woonland de persoonlijke en gezinssituatie fiscaal in aanmerking nemen. De vraag of dat land dat werkelijk doet, is een zaak ter discretie van de wetgever van dat land. Indien de woonstaat dat niet doet, schept zulks niet een verplichting voor de werkstaat. Omdat het gezinsinkomen in de voorliggende zaak niet nagenoeg geheel in Nederland wordt belast, is Nederland als werkstaat dus niet door het EU-recht verplicht de aftrek eigen woning toe te staan. De advocaat-generaal meent dat de Schumacker-jurisprudentie in geval van belanghebbende Nederland niet verplicht de aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning toe te staan.