Aflevering 22

Gepubliceerd op 30 mei 2019

NTFR 2019/1354 - Besluit WOB-verzoek rapportage Toezichtsplan Arbeidsrelaties

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
Vanuit het Ministerie van Financiën is op 9 mei 2019 het Besluit op het WOB-verzoek met betrekking tot de rapportage van het Toezichtsplan Arbeidsrelaties bekendgemaakt. In het WOB-verzoek wordt verzocht om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de rapportage Toezichtsplan Arbeidsrelaties van 5 maart 2019. Het WOB-verzoek is gedeeltelijk toegewezen.

NTFR 2019/1357 - Tweede Kamervragen beantwoord over het in box 3 belasten van VvE-tegoed

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, Tweede Kamervragen beantwoord over het in box 3 belasten van het tegoed dat mensen binnen de Vereniging van eigenaars (VvE) sparen voor onderhoud. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een tv-programma over ‘verplicht sparen voor onderhoud appartement’. De minister legt in de beantwoording uit dat het lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht is dat tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3 behoort. Het introduceren van een extra vrijstelling hiervoor in box 3 acht het kabinet niet wenselijk. De goedkeuring uit het besluit over eigenwoningrente (NTFR 2010/1433), die inhoudt dat de VvE-lening onder voorwaarden als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt, moet worden herzien.

NTFR 2019/1358 - Tweede Kamervragen beantwoord over massaal bezwaar box 3 2018

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over het aanwijzen als massaal bezwaar van bezwaarschriften over box 3 over 2018 (inkomstenbelasting). In de beantwoording komt onder meer een verschil aan de orde tussen de procedure massaal bezwaar over de jaren tot en met 2016 en die over 2017 en 2018. Zo geldt onder de huidige massaalbezwaarprocedure de eis dat tijdig en individueel een bezwaarschrift moet zijn ingediend. De staatssecretaris vindt ook met deze eis dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd.

NTFR 2019/1360 - A-G Wattel concludeert tot verwijzing in zaak over splitsingsvrijstelling bij verkrijging tankstations en vervreemding aandelen binnen driejaarstermijn

ECLI:NL:PHR:2019:394, datum uitspraak 16-04-2019, publicatiedatum 17-05-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van drs. R. van Haperen
Belanghebbende is op 17 november 2015 ontstaan bij akte van splitsing waarbij zij juridisch werd afgesplitst van B en tankstations van B heeft meegekregen. Ruim daarvóór, op 17 juni 2015, was B met A bv overeengekomen dat de laatste de tankstationsonderneming van B zou overnemen door de aandelen in de toen nog af te splitsen belanghebbende over te nemen. Eén dag na afsplitsing heeft B de aandelen in belanghebbende inderdaad overgedragen. In geschil is of belanghebbende over haar verkrijging van de tankstations € 1.870.579 aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Zij acht de splitsingsvrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel h, Wet BRV van toepassing. De inspecteur daarentegen acht de anti-ontgaansbepaling van art. 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV van toepassing. Hof Den Haag (5 oktober 2018, nr. 18/00425, NTFR 2019/605) heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Bij een overgang van vermogen onder algemene titel door splitsing is de vrijstelling van toepassing tenzij deze ongedaan moet worden gemaakt. Volgens het hof is afgesplitst in verband met op bedrijfseconomische en marktstrategische gronden genomen ondernemingsbeslissingen die (moeten) leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en B. Het hof acht zakelijke overwegingen zoals herstructurering en rationalisering van de actieve werkzaamheden van de betrokken rechtspersonen aanwezig. Weliswaar zijn de aandelen binnen drie jaar vervreemd, maar nu belanghebbende de vereiste zakelijke overwegingen heeft aangetoond, heeft dat niet tot gevolg dat de vrijstelling vervalt. Volgens de staatssecretaris heeft het hof art. 15, lid 1, onderdeel h c.q. i, Wet BRV jo. art. 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV geschonden. Hij acht de maatstaf van het hof onjuist: bij verkoop binnen drie jaar na de splitsing is de hoofdregel niet ‘vrijstelling, tenzij …’, maar ‘belast, tenzij …’. Volgens A-G Wattel noopt art. 5c Uitv.besl. BRV bij vervreemding binnen drie jaar na splitsing tot een uitleg die achteraan begint: eerst moet volgens de derde volzin vastgesteld worden of de aandelen binnen drie jaar zijn vervreemd aan een derde. Is dat het geval, dan ontbreken volgens die volzin – behoudens tegenbewijs – zakelijke overwegingen voor de splitsing, hetgeen ingevolge de tweede volzin impliceert dat de splitsing – opnieuw behoudens tegenbewijs – in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, hetgeen volgens de eerste volzin tot gevolg heeft dat de splitsingsvrijstelling niet geldt. Volgens de derde volzin berust de splitsing in casu niet op zakelijke overwegingen, tenzij deze het tegendeel bewijst. Het tegenbewijs van belanghebbende bestond uit de verklaring van haar CEO. Daaruit heeft het hof het gevolg getrokken dat de splitsing berustte op zakelijke overwegingen. Alsdan is (ook) de tweede volzin van art. 5c Uitv.besl. BRV onschadelijk gemaakt en resteert de in de eerste volzin aan de inspecteur geboden mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de splitsing desondanks in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Daarin is de inspecteur volgens het hof niet geslaagd omdat het hof geloof hecht aan de verklaring van de CEO dat de overdrachtsbelasting überhaupt geen overweging was bij de (vormgeving van de) transactie. Op dit vooral feitelijke oordeel valt volgens de advocaat-generaal op zichzelf in cassatie niets aan te merken. De klacht dat het hof de afsplitsing niet zou hebben bezien in het licht van de meteen daaropvolgende verkoop van de aandelen acht de advocaat-generaal dan ook ongegrond. Het hof zag in de combinatie van afsplitsing en afstoot van de tankstationsonderneming en terugtrekking op kernactiviteiten juist de herstructurering en rationalisering. De advocaat-generaal betwijfelt echter of dit de juiste benadering is, gegeven: (a) de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt (i) dat de wetgever de wens tot verkoop van een deel van de onderneming een niet-zakelijk aandeelhoudersmotief achtte, (ii) dat de wetgever in beginsel alleen herstructureringen en rationalisaties binnen een concern wilde faciliteren, en (iii) de medewetgever expliciet tweemaal heeft verklaard dat de splitsingsfaciliteit niet bedoeld is voor een geval van opsplitsing in vier divisies waarna volgens een voorafgaand plan één divisie wordt verkocht aan derden, en (b) dat voor verkoop van een bedrijfstak aan een derde denkelijk altijd commerciële redenen bestaan; als dat een voldoende zakelijke reden zou zijn, zouden de tweede en derde volzin van art. 5c van het Besluit zinloos zijn, en (c) dat niet valt in te zien waarom verkoop van een onderneming aan een derde in de ene juridische jas wél vrijgesteld zou moeten worden van overdrachtsbelasting als diezelfde verkoop in de andere juridische jas niet wordt vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De advocaat-generaal meent daarom dat de toets niet moet zijn (i) of er overwegend niet-fiscale redenen waren voor het door afsplitsing verkoopklaar maken en vervolgens indirect verkopen van de tankstationsonderneming aan een derde, maar (ii) of de tankstationsonderneming ook naar de belanghebbende zou zijn afgesplitst als B niet van plan was geweest om die onderneming af te stoten aan een derde. Dat heeft het hof niet onderzocht. Daar staat tegenover dat (i) de wetgever het voor de vennootschapsbelasting ‘denkbaar’ achtte dat ook een verkoop van juridisch afgesplitste activiteiten aan een derde via aandelenoverdracht voldoende zakelijk kan zijn naast aandeelhoudersmotieven voor een dergelijke afsplitsing en overdracht, namelijk bij ‘afslankingsoperaties’ en ruziesplitsingen, en (ii) ook het voor de vennootschapsbelasting gewezen Bulkgasarrest suggereert dat als er urgerende niet-fiscale redenen zijn voor afstoting van een deel van de onderneming aan een derde en een andere vorm dan afsplitsing gevolgd door aandelenverkoop onpraktisch is, voldoende tegenbewijs is geleverd, dus dat het in bepaalde bijzondere gevallen niet om een interne reorganisatie hoeft te gaan, maar dat ook vrijgesteld kan zijn een indirecte ondernemingsverkoop aan een derde die al vaststond vóór afsplitsing van die onderneming naar een separate rechtspersoon juist met het oog op die verkoop aan een derde. Dat lijkt de advocaat-generaal echter niet de bedoeling van de wetgever, niet praktisch en niet rechtszeker. Hij meent dat het de praktijk houvast geeft door (i) als criterium te stellen de vraag of de (af)splitsing ook zou hebben plaatsgevonden als niet het voornemen had bestaan om de onderneming over te dragen aan een derde, en als die vraag ontkennend beantwoord wordt, (ii) maar één geval te erkennen waarin indirecte vervreemding aan een derde toch is vrijgesteld, namelijk het geval waarin in verband met de continuïteit van de onderneming de betrokken vennootschappen daarbij redelijkerwijs geen andere keus hebben dan (af)splitsing.

NTFR 2019/1361 - Nota naar aanleiding van het verslag Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
De nota naar aanleiding van het verslag van het wetsontwerp Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is naar de Tweede Kamer gestuurd. Het voorstel voorziet in de toevoeging aan de Omgevingswet van regels over het voorkeursrecht, onteigening, inrichting van het landelijk gebied en over kavelruil in het stedelijk gebied, en een verdere aanpassing van de regels over het kostenverhaal. In het wetsvoorstel is onder meer de ruilverkavelingsvrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel l, Wet BRV opgenomen. Opnieuw wordt benadrukt dat de kavelruilvrijstelling in de overdrachtsbelasting alleen zal blijven gelden voor kavelruil in het landelijk gebied. Een vrijstelling voor kavelruil in stedelijk gebied valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. De kosten voor voorzieningen in een herverkavelingsblok waar toekomstige eigenaren van profiteren, komen ten laste van de toekomstige eigenaren, net als onder de huidige Wet inrichting landelijk gebied (de WILG).

NTFR 2019/1364 - Sea Chefs Cruise Services: termijn van een maand voor aanlevering onderbouwing Achtste Richtlijn verzoek is geen vervaltermijn

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Sea Chefs Cruise Services is een in Duitsland gevestigde onderneming. Zij heeft op 17 september 2015 verzocht om teruggaaf van het btw-krediet waarover zij beschikte voor het kalenderjaar 2014. Op 14 december 2015 heeft de Franse belastingdienst per e-mail een verzoek om aanvullende gegevens aan Sea Chefs gericht. Omdat Sea Chefs niet binnen de termijn van één maand op dit verzoek had gereageerd, heeft de Franse belastingdienst het teruggaafverzoek afgewezen. Sea Chefs heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en de rechterlijke instantie de stukken en gegevens doen toekomen waar de Franse belastingdienst in zijn e-mail om had gevraagd. De verwijzende rechter vraagt zich af of de termijn van een maand zoals genoemd in de Achtste Richtlijn een vervaltermijn is.

NTFR 2019/1365 - EN.SA.: geen btw-aftrek voor fictieve transactie, boete van 100% van de aftrek onevenredig hoog

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
EN.SA. is een Italiaanse vennootschap die elektriciteit produceert en distribueert. De Italiaanse belastingdienst heeft geweigerd btw-aftrek toe te kennen voor fictieve transacties in verband met de aankoop van elektrische energie. Hij heeft EN.SA. een boete opgelegd gelijk aan het bedrag van de in aftrek gebrachte btw. De verschillende transacties hebben plaatsgevonden in het kader van circulaire verkoop van dezelfde hoeveelheden energie tegen dezelfde prijs tussen vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde groep. Zij zouden alleen bedoeld zijn om de groep Green Network in staat te stellen haar boekhouding gunstiger voor te stellen teneinde financieringen van de bank te kunnen krijgen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de btw-aftrek terecht is geweigerd en of de hoogte van de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

NTFR 2019/1366 - Jarmu353kiene: bij overschrijding KOR-drempel btw verschuldigd over totale waarde handeling

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Jarmu353kiene heeft samen met een mede-eigenaar van een perceel grond daarop een woonhuis en twee gebouwen voor plattelandstoerisme gebouwd. Op 28 december 2012 hebben Jarmu353kiene en de mede-eigenaar het woonhuis met een gedeelte van het terrein verkocht voor 450.000 LTL. Hiervan heeft Jarmu353kiene een bedrag van 262.500 LTL ontvangen. Deze koopsom was onderverdeeld in een deel van 150.000 LTL voor het woonhuis en een deel van 112.500 LTL voor het terrein. De drempel voor de vrijstelling voor kleine ondernemers in Litouwen bedraagt 155.000 LTL. De verwijzende rechter vraagt zich af of Jarmu353kiene btw moet betalen op basis van de waarde van de betrokken levering in haar geheel, ook al zou bij inaanmerkingneming van de waarde van een van deze goederen de drempel niet worden overschreden.

NTFR 2019/1367 - Outsourcing exploitatie geldautomaten door banken volgens A-G Bot niet vrijgesteld

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van mr. A.J. Blank
Cardpoint GmbH verricht diensten voor banken met betrekking tot de exploitatie van geldautomaten. Haar activiteiten bestaan in het gebruiksklaar maken en houden van geldautomaten, het bevoorraden ervan, het erin installeren van hard- en software, het verzenden van een goedkeuringsverzoek voor het uitvoeren van de geldopname aan de bank die de voor deze opname gebruikte bankkaart heeft uitgegeven, het verstrekken van het geld en het registreren van de opnamehandelingen.

NTFR 2019/1368 - Antwoord Kamervragen extra belastingdruk voor scholen die lerarentekort opvangen met behulp van RTC's

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 geschreven door mr. C.C. van den Berg
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt Kamervragen over extra belastingdruk voor scholen die het lerarentekort proberen op te vangen met behulp van regionale transfercentra (RTC’s). In RTC’s werken schoolbesturen in de regio samen onder andere door middel van gezamenlijk ingerichte inval- en flexpools. Hierbij wordt vanuit het collectief voorzien in de matching van vraag en aanbod van invalkrachten bij de scholen van de deelnemende schoolbesturen. De invalkrachten zijn of komen hierbij in dienst van een van deze schoolbesturen. De invalkrachten komen niet in dienst van een RTC en worden ook niet door een RTC uitgeleend. De staatssecretaris legt uit dat een dienst die enkel bestaat uit het tegen vergoeding matchen of bemiddelen bij het plaatsen van personeel niet gelijk is aan een dienst die bestaat uit het tegen vergoeding feitelijk ter beschikking stellen van personeel. Beide diensten zijn belast met btw tenzij een vrijstelling van toepassing is. Om te bereiken dat het voor de onderwijssector duidelijk is wanneer een dienst die bestaat uit het uitlenen van personeel onder de btw-onderwijsvrijstelling valt, zijn de eerder in de rechtspraak geformuleerde criteria samengevat en toegelicht in het beleidsbesluit van 14 december 2018 (nr. 2018-22809, NTFR 2019/362). Dit besluit biedt voor de praktijk een duidelijk en praktisch toepasbaar kader voor het uitlenen van personeel in het onderwijs. Het ter beschikking stellen door onderwijsinstellingen van onderwijzend personeel is onder voorwaarden aan te merken als een nauw met het verzorgen van onderwijs samenhangende prestatie. Als bij het uitlenen van onderwijzend personeel tussen schoolbesturen binnen deze kaders wordt gehandeld, blijft btw-heffing ter zake achterwege. De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de bemiddelingsdiensten van een RTC bij het plaatsen van personeel niet kunnen delen in de koepelvrijstelling.

NTFR 2019/1370 - Voor waarderingsmaatstaf uitgaan van gecorrigeerde vervangingswaarde die hoger is dan marktwaarde

ECLI:NL:PHR:2019:379, datum uitspraak 12-04-2019, publicatiedatum 10-05-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende is eigenaar van een groot kantoorgebouw. Deze onroerende zaak is in maart 2011 opgeleverd en is sindsdien, binnen de rijksoverheid, in gebruik. In geschil is of voor de Wet WOZ de waardering van dit kantoorgebouw moet plaatsvinden naar marktwaarde of naar de gecorrigeerde vervangingswaarde. De heffingsambtenaar is uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde, te weten € 90.011.000 (2012) en € 96.629.000 (2013). Belanghebbende stelt daarentegen dat waardering moet plaatsvinden op basis van marktwaarde.

NTFR 2019/1371 - Uitstelverzoek zitting en verzoek tot oproepen getuigen zijn terecht afgewezen

ECLI:NL:HR:2019:789, datum uitspraak 24-05-2019, publicatiedatum 24-05-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van mr. K.M.G. Demandt
De gemachtigde van belanghebbende heeft vier dagen voor de zitting verzocht om uitstel van de zitting omdat hij kort daarvoor was geopereerd aan zijn pols. Het hof heeft het verzoek afgewezen. De gemachtigde is ter zitting verschenen en heeft daar zijn verzoek herhaald. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ook dit verzoek terecht afgewezen, nu gemachtigde ter zitting niet concreet heeft benoemd welke voorbereidende handelingen hij niet heeft kunnen verrichten. Verder heeft het hof terecht het verzoek van belanghebbende afgewezen om getuigen op te roepen. Het hof kon volstaan met de mededeling dat hij belanghebbende de gelegenheid biedt tot uitvoering van het (getuigen)bewijsaanbod. Het staat het hof vrij alleen dan zelf getuigen op te roepen als hem dit zinvol voorkomt. In dit geval zag het hof daartoe terecht geen aanleiding.

NTFR 2019/1378 - Geen heffing over lijfrente-uitkering omdat schijn van bewuste standpuntbepaling is gewekt (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:795, datum uitspraak 24-05-2019, publicatiedatum 24-05-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
Belanghebbende woont in Amerika en heeft in 2012 onder meer een overbruggingslijfrente-uitkering ontvangen van Aegon. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat deze uitkering in 2012 niet in de IB/PVV-heffing betrokken zou worden. Volgens het hof (Hof Den Bosch 26 april 2018, nr. 16/03586, NTFR 2018/1886) slaagt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft in 2009 door middel van een klachtenbrief uitdrukkelijk en gemotiveerd bij de inspecteur aan de orde gesteld dat hij de in het jaar 2008 genoten lijfrente-uitkering niet in de aangifte had opgenomen omdat zijns inziens sprake was van een fout in het aangifteprogramma van de Belastingdienst. Volgens het hof kon de omstandigheid dat de inspecteur desondanks de aangifte over 2008 en de aangiften over 2009, 2010 en 2011 – waarin de lijfrente-uitkeringen eveneens niet aangegeven waren – heeft gevolgd, bij belanghebbende de in rechte te beschermen indruk wekken dat deze gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling.

NTFR 2019/1379 - Rechtmatigheid informatiebeschikking; inspecteur mocht huurcontracten opvragen voor waardebepaling box 3-panden (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:819, datum uitspraak 24-05-2019, publicatiedatum 24-05-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV in box 3 een aantal onroerende zaken als bezittingen aangegeven. De inspecteur heeft belanghebbende diverse malen verzocht de huurcontracten betreffende de onroerende zaken te overleggen. Na het uitblijven van een reactie heeft de inspecteur een informatiebeschikking genomen. In geschil is de rechtmatigheid van de informatiebeschikking. Belanghebbende meent dat de inspecteur de huurcontracten niet mocht opvragen. Voor de beantwoording van de vraag of voor belanghebbende de verplichting bestaat om aan de inspecteur kopieën van de huurcontracten beschikbaar te stellen, is volgens het hof (Hof Den Bosch 11 oktober 2018, nr. 16/03574, NTFR 2019/60) voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de huurcontracten van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Nu de methode van waardevaststelling nog openligt en dus ook niet op voorhand vaststaat of wel of niet een huurwaardekapitalisatiemethode wordt gebruikt, is het hof van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de huurcontracten van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Het gelijk is volgens het hof aan de inspecteur.

NTFR 2019/1381 - Buitenlandse werknemer heeft slechts recht op tijdsevenredig premiedeel heffingskorting

ECLI:NL:HR:2019:588, datum uitspraak 12-04-2019, publicatiedatum 12-04-2019
Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Arrest na prejudiciële beslissing. Belanghebbende, een Poolse, heeft van 1 januari tot en met 21 juni 2013 in Nederland betaalde arbeid verricht. Daarna is zij teruggekeerd naar Polen, waar zij in 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht. Belanghebbende is van 1 januari tot en met 21 juni 2013 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft voor 2013 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. In geschil is of belanghebbende voor 2013 recht heeft op het volledige bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting of op een tijdsevenredig deel naar de periode van verzekering in Nederland. De Hoge Raad had daarover Unierechtelijke twijfels. Bij arrest van 12 mei 2017, nr. 15/04545, NTFR 2017/1254 heeft de Hoge Raad een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ. Bij arrest van 23 januari 2019, zaak C-272/17, ECLI:EU:C:2019:49 heeft het HvJ die vraag beantwoord. Uit dit antwoord volgt dat belanghebbende alleen aanspraak heeft op een tijdsevenredig deel van het premiedeel van de heffingskorting. In het onderhavige arrest beslist de Hoge Raad dienovereenkomstig.

NTFR 2019/1382 - Beleid vernieuwde rulingpraktijk

Aflevering 22, gepubliceerd op 30-05-2019 geschreven door prof. dr. J. Vleggeert
In zijn brief van 22 november 2018 (Kamerstukken II, 2018-2019, 25 087, nr. 223) had de staatssecretaris al een aantal maatregelen aangekondigd voor de herziening van rulings met een internationaal karakter. In zijn brief van 23 april 2019 gaat hij in op het voorgenomen beleidsbesluit (het besluit) voor rulings met een internationaal karakter en geeft hij op onderdelen een nadere toelichting. Het besluit is opgenomen in bijlage 1 en zal de huidige APA- en ATR-besluiten vervangen. Het besluit zal gepubliceerd worden in de Staatscourant vóór 1 juli zodat het beleid op 1 juli 2019 zal ingaan.