Aflevering 3

Gepubliceerd op 20 januari 2011

NTFR 2011/97 - Het meccanodoosje der verongelijkten

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 geschreven door mr. R.A.V. Boxem
Het is mijn ervaring dat fiscalisten er te vaak vanuit gaan dat gelijk hebben betekent dat je ook gelijk zult krijgen. De dure les die iedereen als verongelijkte kleuter op jeugdige leeftijd leert gaat overboord zodra wordt bepleit dat de deelnemingsvrijstelling wel of niet van toepassing is, of een lening binnen een concern besmet is of niet. Omdat het fiscaal recht niet expliciet op waarheidsvinding is gericht, vallen de missers die aldus worden gemaakt wat minder op. Een fiscalist kan in een commentaar onder een arrest gerust lezen dat ‘het Hof blijkbaar had vastgesteld dat belastingbesparing het doorslaggevend motief achter de transactie was geweest’, zonder zich teveel te bekommeren om de vraag of dit nu waar is of niet. Als een aantal jaar later na een herzieningsprocedure blijkt dat dit anders was, komt de gemiddelde fiscalist niet verder dan de gedachte dat een succesvolle herzieningsprocedure niet zo vaak voorkomt. Hoe anders is dit in vakgebieden die naar hun aard meer op waarheidsvinding zijn gericht, zoals het strafrecht. Wanneer in een strafproces het misloopt met de waarheidsvinding leidt dat, anders dan in het fiscale, tot grote commotie. Lucia de Berk werd voor meervoudige moord veroordeeld terwijl uiteindelijk, na herziening, niet eens kon worden bewezen dat bepaalde sterfgevallen onnatuurlijk waren. Dat leert ons niet alleen de les dat een oprecht geloof in iets of overtuigd zijn van iets zonder afdoende bewijs (of dit nu moorden zijn of iets anders), nooit een aanbeveling kan zijn, in ieder geval niet voor een rechter. Het leert ons ook dat het blijkbaar een reëel gevaar is dat iemand ten onrechte overtuigd raakt van iets. Hetgeen mij brengt bij de hamvraag: Hoe kan het dat je soms gelijk hebt, maar het niet krijgt? Of, als u wat opportunistischer bent aangelegd, hoe kunt u gelijk krijgen als u het niet heeft? Een antwoord daarop is niet eenduidig te geven, maar van oudsher zijn methoden en technieken onderkend om beslisprocessen te beïnvloeden. Retorica, de kunst van het overtuigen.

NTFR 2011/98 - Het nieuwe art. 4, lid 11, Wet BRV 1970: een dode letter?

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 geschreven door dr. A. Rozendal
In het kader van de bestrijding van constructies met onroerendezaaklichamen is met ingang van 1 januari 2011 een nieuw elfde lid toegevoegd aan art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV 1970).Omwille van de leesbaarheid zal ik in het vervolg van deze bijdrage de aanduiding Wet BRV 1970 achter wetsartikelen zoveel mogelijk achterwege laten. Doel van deze bepaling is om een uitbreiding van het belang in een onroerendezaaklichaam (hierna: OZL) waarbij geen aandelen worden verkregen, aan te merken als belastbaar feit.Mits is voldaan aan het kwantitatieve vereiste van art. 4, lid 3. Gelet op de civielrechtelijke grondslag en de systematiek van de Wet BRV 1970 is naar mijn mening de vraag gerechtvaardigd of art. 4, lid 11 daadwerkelijk leidt tot een uitbreiding van het belastbare feit of dat slechts sprake is van een dode letter. In deze bijdrage zal ik deze vraag beantwoorden. In onderdeel 2 wordt ingegaan op de bepaling van het nieuwe art. 4, lid 11. Vervolgens zal ik in onderdeel 3 stilstaan bij het belastbare feit in de Wet BRV 1970. Daarna zal ik in onderdeel 4 de vraag beantwoorden of het belastbaar feit daadwerkelijk is uitgebreid. Ik sluit af met een conclusie.

NTFR 2011/99 - Landelijke landbouwnormen 2010 vastgesteld

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011
De Belastingdienst heeft in onderhandeling met het landbouwbedrijfsleven de Landelijke Landbouwnormen 2010 voorbereid. De vastgestelde normen hebben betrekking op onttrekkingen, waardering en afschrijving. De Landelijke Landbouwnormen gelden alleen voor ondernemers in de agrarische sector. De landbouwnormen gelden voor de gehele Belastingdienst voor berekening van de jaarwinst voor de in Nederland uitgeoefende bedrijven. Alleen in uitzonderlijke gevallen mogen belastingplichtigen afwijken van de normen. Wie zich op zo’n bijzondere situatie beroept, moet duidelijk motiveren waarom de norm niet wordt gehanteerd. Bij onder andere het privégedeelte van energie- en telefoonkosten is geen sprake van een norm, maar van een richtlijn. Van de richtbedragen mag worden afgeweken, mits aannemelijk kan worden gemaakt waarom. Voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting gelden de normen voor het kalenderjaar 2010 en voor het gebroken boekjaar dat aanvangt in 2010 en eindigt in 2011 (bijvoorbeeld een boekjaar vanaf 1 mei 2009 tot en met 30 april 2010). Bij een gebroken boekjaar zijn de normen dus ook van toepassing voor de aangifte IB 2011 en de aangifte VPB 2010.

NTFR 2011/100 - NMa-boete is niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2011:BL0214, datum uitspraak 07-01-2011, publicatiedatum 07-01-2011
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van prof. mr. S.C.W. Douma
Aan belanghebbende is een NMa-boete opgelegd. Belanghebbende wenst een deel van de boete – het voordeelontnemende deel – ten laste van de winst te brengen. Rechtbank Haarlem heeft dat niet toegestaan, omdat de aftrekuitsluiting van art. 3.14, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 volgens de rechtbank daaraan in de weg staat. De Hoge Raad onderschrijft de visie van de rechtbank. Volgens de Hoge Raad is de boete op grond van de Mededingingswet gericht op bestraffing. Daaraan doet niet af dat de omzet die met de overtreding is gemoeid, in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de ernst van de overtreding.

NTFR 2011/103 - Voordeel verkoop pand niet belast; geen cassatieberoep

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011
De staatssecretaris deelt mede geen beroep in cassatie in stellen tegen Hof Den Haag 28 september 2010, nr. 09/00766, NTFR 2010/2560. Het hof oordeelde in die uitspraak dat de winst behaalt met de splitsing, het opknappen en het verkoopklaar maken van een pand niet is belast als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens het hof beschikte belanghebbende niet over bijzondere kennis en deskundigheid omtrent dat deel van de onroerendgoedmarkt in de gemeente waartoe het pand behoorde, die hem in staat hebben gesteld de winst te realiseren. De inspecteur heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van belanghebbende normaal actief vermogensbeheer te boven zijn gegaan.

NTFR 2011/104 - Alleen kennis die bijzonder is, leidt ertoe dat uitponden belast is

ECLI:NL:HR:2010:BM9252, datum uitspraak 24-12-2010, publicatiedatum 24-12-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van prof. dr. J.P. Boer
Belanghebbende heeft in maart 2002 een gebouw gekocht, bestaande uit negen afzonderlijke woningen. In september 2002 is de onroerende zaak bij notariële akte gesplitst in appartementsrechten. Vóór de aankoop van het gebouw wist belanghebbende al dat een deel van de bewoners het door hun gehuurde appartement zouden willen kopen, en dat de aankoopprijs lager was dan de WOZ-waarde. Eind 2002 heeft belanghebbende twee appartementen verkocht en geleverd. In geschil is of het verkoopresultaat belast is als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Bij uitponden is sprake van een belastbaar resultaat indien bijzondere kennis ertoe heeft bijgedragen dat een voordeel kan worden behaald (HR 9 oktober 2009, nr. 43.035, NTFR 2009/2202). De wetenschap dat huurders hun appartement willen kopen en dat er verschil bestaat tussen de aankoopprijs en de WOZ-waarde, is op zichzelf geen kennis die als bijzonder kan worden aangemerkt.

NTFR 2011/106 - Formalisering naheffingsaanslag niet noodzakelijk voor civielrechtelijk verhaal op werknemers

ECLI:NL:RBARN:2010:BO5187, datum uitspraak 02-11-2010, publicatiedatum 29-11-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J. de Haan
Belanghebbende exploiteerde in 2000 en 2001 een uitzendbureau voor buitenlands personeel. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd naar het anoniementarief, vermeerderd met een boete. Rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 24 april 2008 (nr. 07/01239) de inspecteur opgedragen om ten aanzien van de werknemers van wie in de bezwaarfase alsnog de juiste gegevens zijn overgelegd, opnieuw op het bezwaar te beslissen. Pas nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van die beslissing, heeft de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende stelt in beroep dat zij door het langdurig uitblijven van de nieuwe uitspraak op bezwaar feitelijk niet meer in staat is om de naheffingsaanslag te verhalen op de betrokken werknemers. Volgens haar dient daarom het voor verhaal vatbare deel van de naheffingsaanslag te worden vernietigd.

NTFR 2011/109 - Winstuitdeling bij doorverkoop in waarde gedaalde grond aan eigen bv

ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4592, datum uitspraak 10-11-2010, publicatiedatum 30-11-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. R.H.J. Aelen
Belanghebbende heeft een aan zijn woning grenzend stuk grond gekocht, met de bedoeling dat te bebouwen. Nadat duidelijk is geworden dat de grond niet mocht worden bebouwd, heeft hij het aan zijn bv (door)verkocht. De verkoopprijs is vastgesteld op de aankoopprijs plus bijkomende kosten. In geschil is of de bv een te hoge prijs aan belanghebbende heeft betaald en zo ja, of sprake is van een winstuitdeling. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de door hem voorgestane waarde van de grond niet aannemelijk heeft gemaakt, maar acht wel aannemelijk dat de waarde lager was dan de prijs die belanghebbende van zijn bv heeft ontvangen. Volgens de rechtbank zijn zowel belanghebbende als de bv zich ervan bewust geweest dat de waarde van de grond minder was dan wat belanghebbende daarvoor oorspronkelijk had betaald. De bv heeft met de te hoge verkoopprijs belanghebbende bevoordeeld in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Er is derhalve sprake van een belaste uitdeling en de inspecteur is bevoegd om na te vorderen. De vergrijpboete is volgens de rechtbank terecht opgelegd, omdat belanghebbende, mede gelet op de manier waarop belanghebbende tot de door hem bepaalde waarde is gekomen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.

NTFR 2011/110 - Vermogen trust vormt geen box-3-vermogen

ECLI:NL:GHSGR:2010:BO6298, datum uitspraak 03-11-2010, publicatiedatum 03-12-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Belanghebbende brengt in 1997 haar vermogen onder trustverband in een naar het recht van Guernsey ingestelde trust. De inspecteur heeft dit vermogen als box 3-vermogen aangemerkt. In geschil is of dit terecht is. Het hof oordeelt dat hier sprake is van een irrevocable discretionary trust en dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende, ook niet via haar peetzoon, beschikkingsbevoegd is gebleven ten aanzien van het door haar als Settlor in de trust gebrachte vermogen. Van een op geld waardeerbare vordering is dan ook volgens het hof geen sprake. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in fraudem legis handelde door haar vermogen onder trustverband te brengen.

NTFR 2011/113 - Orde van Vrijmetselaren is anbi; cassatieberoep ingetrokken

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van dr. D. Molenaar
De staatssecretaris deelt mede zijn beroep in cassatie tegen Hof Den Haag 28 juli 2010, nr. 09/00771, NTFR 2010/2668, te hebben ingetrokken. Het hof oordeelde in die uitspraak kort gezegd dat de Orde van Vrijmetselaren als een algemeen nut beogende instelling (anbi) moet worden aangemerkt.

NTFR 2011/115 - Art. 10 SW 1956 is wel van toepassing op 'ik-opa-vordering'

ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6205, datum uitspraak 02-09-2010, publicatiedatum 08-09-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. F.A.M. Schoenmaker
Opa heeft zijn zoon (vader) benoemd tot enig erfgenaam van zijn nalatenschap onder de last een gedeelte daarvan toe te kennen aan zijn kinderen, uit te betalen na zijn overlijden of het overlijden van zijn partner. Vader is overleden in 2001 en zijn partner (moeder) in 2006. Moeder is aan belanghebbenden verschuldigd een zogeheten ik-opa-vordering. Hierover heeft de inspecteur recht van successie geheven. Naar het oordeel van Rechtbank Haarlem leidt de omstandigheid dat de moeder in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met de vader en dat de uit de schuldigerkenning ontstane schulden aan de kinderen behoren tot (het vermogen van) de huwelijksgoederengemeenschap er niet toe dat de moeder voor de toepassing van art. 10 SW 1956 geacht moet worden partij te zijn geweest bij de rechtshandeling. Het hof is echter van oordeel dat uit de wettelijke regeling omtrent de bestuursbevoegdheid inzake de gemeenschap van goederen volgt dat als de ene echtgenoot bevoegdelijk beschikt over gemeenschapsvermogen door bedragen schuldig te erkennen, hij dit mede doet namens de andere echtgenoot. Deze wettelijke regeling voor de gemeenschap van goederen brengt mee dat de andere echtgenoot tevens partij wordt geacht te zijn geweest bij de rechtshandeling. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder partij was bij de rechtshandeling. De aanslagen in het recht van successie zijn terecht opgelegd.

NTFR 2011/116 - Drie vennootschappen dienen bij één geschrift cassatieberoep in tegen drie uitspraken: driemaal griffierecht verschuldigd

ECLI:NL:HR:2010:BO7506, datum uitspraak 17-12-2010, publicatiedatum 17-12-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Een gemachtigde heeft in één geschrift namens drie vennootschappen cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Het cassatieberoepschrift heeft betrekking op ten aanzien van de drie vennootschappen afzonderlijk gedane uitspraken (op verzet) van de rechtbank. De griffier van de Hoge Raad heeft voor elk van de drie vennootschappen een griffierechtnota toegezonden. De gemachtigde heeft slechts één nota betaald, onder de vermelding dat wegens samenhangende uitspraken maar één keer griffierecht is verschuldigd. De Hoge Raad verklaart de overige twee cassatieberoepen niet-ontvankelijk wegens het niet betaald zijn van griffierecht. Het bepaalde in art. 29a, lid 1, AWR moet wat het begrip indiener betreft op dezelfde wijze worden uitgelegd als art. 8:41 Awb. Voor die uitleg wordt verwezen naar HR 17 december 2010, nr. 09/04183, zie NTFR 2011/117.

NTFR 2011/117 - Vier vennootschappen dienen bij één geschrift beroep in ter zake van vier aanslagen: viermaal griffierecht verschuldigd

ECLI:NL:HR:2010:BO7505, datum uitspraak 17-12-2010, publicatiedatum 17-12-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Een gemachtigde heeft in één geschrift namens vier vennootschappen beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift heeft betrekking op aan elk van de vier vennootschappen afzonderlijk opgelegde belastingaanslagen. De rechtbank heeft voor elk van de vier vennootschappen een griffierechtnota toegezonden. De gemachtigde heeft slechts één nota betaald, onder de vermelding dat wegens hetzelfde besluit maar één keer griffierecht is verschuldigd. De rechtbank verklaart de overige drie beroepen niet-ontvankelijk wegens het niet betaald zijn van griffierecht. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Blijkens art. 8:41 Awb is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd indien meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit. Van een zodanig besluit is in dit geval geen sprake. Het onderhavige beroepschrift heeft immers betrekking op diverse aanslagen die aan de vier indieners afzonderlijk waren opgelegd.

NTFR 2011/118 - Niet aannemelijk dat fout in aangifte door medewerker Belastingdienst is gemaakt; heffingsrente blijft in stand

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4790, datum uitspraak 19-10-2010, publicatiedatum 24-11-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. M. Hendriks
In de aangifte, die is ingevuld door een medewerker van de Belastingdienst, is de WIK-uitkering van belanghebbende ten onrechte niet in de aangifte vermeld. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst is te wijten dat belanghebbende heffingsrente is verschuldigd. Het kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat belanghebbende een andere (jaar)opgave heeft laten zien, dan wel dat zij ervan uitgegaan is dat de WIK-uitkering niet in de aangifte hoefde te worden opgenomen omdat dit een lening betrof.

NTFR 2011/120 - Geen alleenstaande-ouderkorting voor moeder die gemeenschappelijke huishouding voert met 'kamerhuurder'

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende, X, is ongehuwd en moeder van vier kinderen. In 2002 woonde belanghebbende samen met C, de vader van de vier kinderen, op één adres. In 2003 zijn belanghebbende, C en hun kinderen verhuisd. Belanghebbende heeft met C een kamerhuurcontract gesloten. In 2003 heeft belanghebbende aanzienlijke bedragen aan contante stortingen ontvangen op haar bankrekening. Omdat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft verstrekt over deze bijschrijvingen, heeft de inspecteur met toepassing van de omkering van de bewijslast een navorderingsaanslag opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur de alleenstaande-ouderkorting over de jaren 2002 en 2003 nagevorderd.

NTFR 2011/122 - Thincapregeling is niet in strijd met internationaal recht

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. dr. D.R. Post
Door een combinatie van factoren – waaronder een goodwillgat en de onmogelijkheid, als gevolg van een bedrijfsopvolging, om belanghebbende (debiteur) fiscaal te voegen met haar moeder (crediteur) – kan belanghebbende toepassing van de onderkapitalisatieregeling (art. 10d Wet VPB 1969) niet vermijden. Het gevolg is een renteaftrekbeperking. In geschil is of de onderkapitalisatieregeling in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel of het EU-recht. De Hoge Raad beantwoordt die vragen ontkennend. Anders dan belanghebbende stelt, levert de omstandigheid dat de situatie waarin een bepaalde belastingplichtige verkeert zowel onder art. 10a, lid 1 of lid 2, Wet VPB 1969 als onder art. 10d Wet VPB 1969 valt, maar onder de ene bepaling is geregeld met een andere uitkomst voor die belastingplichtige dan de uitkomst voor diezelfde belastingplichtige onder de andere bepaling, namelijk niet een ongelijke behandeling op. Met betrekking tot het EU-recht geldt dat hier geen sprake is van vestigingsverkeer tussen lidstaten.

NTFR 2011/124 - Aftrek niet beperkt vanwege niet registratie prestatieverrichter

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Dankowski, bezit de onderneming Dan-Trak. Marek Placek, zaakvoerder van de onderneming Artem-Studio, heeft een aantal diensten voor hem verricht. Placek heeft niet voldaan aan de verplichting zich in te schrijven in het register inzake belasting op goederen en diensten noch de btw betaald, ook al heeft hij facturen opgemaakt die de verrichte diensten staven en de verschuldigde belasting vermelden. Door de Poolse fiscus wordt Dankowski de aftrek onthouden van de hem aldus berekende btw. Op prejudiciële vragen van de rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ EU voor recht

NTFR 2011/125 - Geen nultarief voor de verhuur aan particulieren van plezierjacht

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Bacino, een chartermaatschappij, heeft regelmatig tegen betaling een aan haar toebehorend schip met bemanning ter beschikking gesteld van natuurlijke personen voor pleziertochten op volle zee. Aangezien zij van oordeel is dat die verrichting is onderworpen aan het nultarief, heeft zij geen btw op aangifte voldaan. Omdat het pleziervaartuigen betreft en niet een koopvaardijschip, stelt de Luxemburgse fiscus zich op het standpunt dat het nultarief niet van toepassing is en legt een naheffingsaanslag op. Op de prejudiciële vraag van de rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ EU voor recht dat art. 15, punt 5, Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de in die bepaling neergelegde vrijstelling van btw niet van toepassing is op dienstverrichtingen die bestaan in het tegen vergoeding aan natuurlijke personen ter beschikking stellen van een schip met bemanning voor pleziertochten op volle zee.

NTFR 2011/127 - Geen vooraftrek nu pensioenfonds afnemer is van prestaties

ECLI:NL:RBLEE:2010:BO6950, datum uitspraak 25-11-2010, publicatiedatum 14-12-2010
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. A.J. Blank
P-onderneming heeft de pensioenregelingen van haar werknemers ondergebracht bij een pensioenfonds. Zij heeft met diverse dienstverleners overeenkomsten afgesloten ten behoeve van werkzaamheden voor dit pensioenfonds. Aan belanghebbende, een onderdeel van het P-concern, wordt met betrekking tot die werkzaamheden omzetbelasting in rekening gebracht. In geschil is of belanghebbende die bedragen in aftrek mag brengen. Rechtbank Leeuwarden is van oordeel dat belanghebbende niet de afnemer van de diensten is en daarom geen recht op vooraftrek heeft. Het pensioenfonds is de feitelijke afnemer van de diensten, nu aannemelijk is dat de diensten zijn verricht in verband met de Pensioen- en spaarfondsenwet of de Pensioenwet. Aan het antwoord op de vraag of er sprake is van algemene kosten komt de rechtbank niet toe.

NTFR 2011/128 - Belastingdienst spoort internationale btw-constructies luxe jachten op

Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011
De Belastingdienst heeft met internationaal onderzoek voor bijna € 90 miljoen aan btw-constructies met luxe jachten opgespoord. Samen met negen andere EU-landen werden 150 luxe schepen in verschillende havens in de Middellandse Zee gecontroleerd. De Nederlandse fiscus heeft inmiddels voor bijna € 20 miljoen aan naheffingen opgelegd. De Belastingdienst verwacht dat dit bedrag de komende tijd nog verder zal toenemen.

NTFR 2011/129 - Wettelijk tariefonderscheid tussen bestelauto's en personenauto's is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2011:BO9958, datum uitspraak 07-01-2011, publicatiedatum 07-01-2011
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende, OB-ondernemer, heeft in 2006 drie personenauto’s aangeschaft en deze vervolgens verhuurd aan andere OB-ondernemers. Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om toepassing van het verlaagde bestelautotarief als bedoeld in art. 24b, lid 1, Wet MRB 1994. Dit verzoek is afgewezen door de inspecteur. Belanghebbende stelt dat genoemde wetsbepaling discriminatoir is. De Hoge Raad vindt dat niet. De rechtvaardiging van het onderscheid in tariefbehandeling tussen personenauto’s en bestelauto’s kan namelijk worden gevonden in het doel van de regeling, dat immers is het faciliteren van ondernemers die een motorrijtuig bij uitstek voor zakelijke doeleinden gebruiken. In dat kader heeft de wetgever het gemaakte verschil tussen bestelauto’s en personenauto’s gerechtvaardigd kunnen achten, omdat bestelauto’s zich – gelet op hun aard en hun geschiktheid voor zakelijk vervoer – meer dan zakelijk gebruikte personenauto’s onderscheiden van motorrijtuigen die in de particuliere sfeer worden gebezigd.

NTFR 2011/130 - BPM-heffing voor Oostenrijkse auto niet strijdig met Europees recht maar wel met vertrouwensbeginsel

ECLI:NL:GHARN:2010:BP0043, datum uitspraak 14-12-2010, publicatiedatum 07-01-2011
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft zowel een huis in Nederland als in Oostenrijk. Zij heeft in Oostenrijk een auto gekocht waarop een registratiebelasting rustte. In 2005 heeft belanghebbende met de auto gebruikgemaakt van de weg in Nederland. Ter zake hiervan heeft zij van de douane een waarschuwing gekregen. Tussen belanghebbende en de douane is telefonisch contact hierover geweest. In 2008 heeft belanghebbende wederom gebruikgemaakt van de weg in Nederland. Dit heeft geleid tot de onderhavige naheffingsaanslag BPM en boete. Het hof is van oordeel dat belanghebbende naar Nederlands recht beoordeeld in Nederland woont, omdat de economische en sociale bindingen met Nederland het sterkst zijn. De heffing ter zake van het gebruik van de weg is niet in strijd met art. 110 VwEU (art. 90 EG-Verdrag). Voorts ziet het hof in deze zaak geen aanknopingspunt voor de toepassing van art. 21 VwEU (art. 18 EG-Verdrag). De enkele registratie in Oostenrijk is daartoe niet voldoende. Niettemin is het hof van oordeel dat de naheffingsaanslag geen stand kan houden. Aannemelijk is namelijk dat de douane in 2005 het vertrouwen bij de echtgenoot van belanghebbende heeft gewekt dat geen BPM zal worden geheven bij gebruik van de weg in Nederland. Dat vertrouwen geldt volgens het hof echter niet voor de toekomst, omdat het gewekte vertrouwen is opgezegd door het opleggen van de naheffingsaanslag.

NTFR 2011/131 - Heffing van aanzienlijk bedrag aan bouwleges kan door de beugel

ECLI:NL:GHARN:2010:BO9569, datum uitspraak 07-12-2010, publicatiedatum 03-01-2011
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-01-2011 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende heeft met het oog op de bouw van een regionaal opleidingscentrum drie bouwvergunningen aangevraagd. De bouwkosten bedroegen in totaal ruim € 58 miljoen. Voor de derde vergunning is € 419.882 aan leges in rekening gebracht. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens zowel hoger beroep als cassatieberoep aangetekend. De gemeente heeft ingestemd met sprongcassatie. Niettemin heeft belanghebbende het cassatieberoep ingetrokken en het hoger beroep doorgezet. Volgens de gemeente moet echter het hoger beroep geacht te zijn ingetrokken vanwege de verleende toestemming tot sprongcassatie. Het hof deelt die opvatting niet, omdat het hoger beroep niet ondubbelzinnig is ingetrokken door belanghebbende. Inhoudelijk is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden. Voorts is volgens het hof geen sprake van een onredelijke of willekeurige heffing.