Aflevering 30

Gepubliceerd op 25 juli 2019

NTFR 2019/1868 - Overzicht lopende EU-wetgeving Ministerie van Financiën

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Minister Hoekstra van Financiën heeft de Eerste en Tweede Kamer een brief met het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 8 en 9 juli gestuurd met daarbij een overzicht van Europese voorstellen tot wetgeving met de stand van zaken per voorstel. Vanuit fiscaal perspectief zijn vooral de volgende voorstellen in het overzicht relevant.

NTFR 2019/1870 - Verlies middellijk lucratief belang niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2019:1228, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. drs. E.J.H. Vermeulen
Belanghebbende houdt via B bv alle aandelen in D. Deze aandelen in D zijn in 2006 door B bv gekocht voor € 5.803.000 en in 2011 om niet weer overgedragen. B bv heeft dus een verlies geleden van € 5.803.000. De aandelen in D vormen voor belanghebbende een lucratief belang in de zin van art. 3.92b Wet IB 2001. Volgens de Hoge Raad is ook voor de lucratiefbelangregeling de koopsom van € 5.803.000 het opgeofferde bedrag, zodat belanghebbende een verlies heeft geleden ter grootte van dit bedrag. Op grond van art. 3.95b, lid 4, Wet IB 2001 wordt dit verlies uit een lucratief belang echter niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend. Dat de winsten uit een middellijk gehouden lucratief belang belast zijn en de verliezen niet aftrekbaar zijn, levert geen strijd op met art. 1 EP (bij het EVRM) , aldus de Hoge Raad. Deze keuze van de wetgever moet worden gerespecteerd. De wetgever heeft namelijk willen voorkomen dat verliezen tweemaal kunnen worden vergolden. Een verlies uit een middellijk lucratief belang is namelijk in de eerste plaats aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting en werkt bovendien ook door naar de waarde van de ab-aandelen. Daarom levert het niet in aanmerking nemen van een verlies bij de middellijk houder van een lucratief belang geen strijd op met art. 1 EP.

NTFR 2019/1874 - Franchisegever door hof terecht ingedeeld in sector 44 (zakelijke dienstverlening II)

ECLI:NL:HR:2019:1222, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Belanghebbende, een franchisegever, begeleidt ruim 150 franchisenemers bij conceptontwikkeling, marketing, inkoop, bedrijfsvoering, productontwikkeling, bouw en verbouw. Zij is door de inspecteur ingedeeld in sector 45 (zakelijke dienstverlening III). Hof Arnhem-Leeuwarden (10 juli 2018, nr. 17/00695, NTFR 2018/1919) was met belanghebbende van oordeel dat indeling in sector 44 (zakelijke dienstverlening II) aan de orde was. Hiertegen komt de staatssecretaris in cassatie, maar zonder succes. Anders dan de staatssecretaris betoogt, geeft het oordeel van het hof dat de indeling van belanghebbende moet geschieden naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de (onderneming van) belanghebbende in het maatschappelijk verkeer vervult, volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hiervan uitgaande behoefde het hof zich van zijn oordeel dat belanghebbende moet worden ingedeeld in sector 44, niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende zich primair richt op haar franchisenemers. De hofuitspraak is toereikend gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2019/1876 - Collectieve uitspraak massaal bezwaar box 3

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
De Belastingdienst heeft de collectieve uitspraak in de procedure massaal bezwaar box 3 voor de jaren tot en met 2016 in de Staatscourant geplaatst. De inspecteur heeft de uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 (nr. 18/00690, NTFR 2019/1609). Het is niet mogelijk om in beroep te gaan tegen de collectieve uitspraak. Wel kunnen belastingplichtigen binnen redelijke termijn een verzoek indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak. Daartegen kan de belastingplichtige wel in beroep, maar dat kan alleen de rechtsvraag betreffen uit het aanwijzingsbesluit (NTFR 2015/1911). De inhoud van de individuele uitspraak zal gelijk zijn aan de collectieve uitspraak.

NTFR 2019/1877 - Internetconsultatie STAP-budget online

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de subsidieregeling STAP-budget in concept via internet ter consultatie aangeboden. STAP staat voor het ontwikkelbudget voor de stimulans van de arbeidsmarktparticipatie. Het STAP-budget is de beoogd vervanger van de fiscale aftrek voor scholingsuitgaven. Het doel is om de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden voor de arbeidsmarkt door het stimuleren van post-initiële scholing. Financiële ondersteuning moet dit mogelijk maken. Het STAP-budget moet meer evenredig dan onder de fiscale aftrek voor scholingsuitgaven steun bieden aan alle doelgroepen in de samenleving.

NTFR 2019/1878 - Navordering belaste afkoop partneralimentatie terecht (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:1247, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Belanghebbende en haar ex-echtgenoot hebben een echtscheidingsconvenant gesloten. Belanghebbende kreeg op basis van dit echtscheidingsconvenant een partneralimentatie van haar ex-echtgenoot. Belanghebbende is in 2009 met haar ex-echtgenoot overeengekomen dat de partneralimentatie komt te vervallen en dat belanghebbende van haar minderjarige kinderen een rentedragende lening van € 350.000 ontvangt om een hypothecaire lening op de woning van belanghebbende af te lossen. De ex-echtgenoot heeft op 15 september 2009 via een SPF in totaal € 350.000 aan zijn twee minderjarige kinderen ter beschikking gesteld. De kinderen hebben op 1 oktober 2009 in totaal € 350.000 afgelost op voormelde hypothecaire lening. Op 4 december 2009 hebben de kinderen aan belanghebbende een hypothecaire geldlening verstrekt voor een bedrag van € 350.000. Belanghebbende heeft de op de lening van de kinderen verschuldigde rente niet betaald. In 2016 heeft zij de lening aan haar kinderen afgelost en heeft zij een hypothecaire lening bij een reguliere geldverstrekker gesloten. Vervolgens heeft belanghebbende in 2017 een leningovereenkomst met haar kinderen gesloten betreffende de aflossing van de eerdere lening van € 350.000. De inspecteur heeft voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij een bedrag van € 350.000 als belaste afkoop van partneralimentatie in aanmerking heeft genomen. Voor het jaar 2011 heeft de inspecteur de in aanmerking genomen hypotheekrente gecorrigeerd. Hof Den Haag (18 december 2018, nrs. 18/00493 en 18/00494, NTFR 2019/417 ) heeft geoordeeld, net als de rechtbank (Rechtbank Den Haag 1 februari 2018, nrs. 17/2155 en 17/2156, NTFR 2018/2358 ), dat voor het jaar 2009 sprake is van een belaste afkoop van partneralimentatie. De lening van de kinderen aan belanghebbende leidt gedurende het leven van belanghebbende niet tot een vermindering van haar besteedbaar inkomen. Belanghebbende zou namelijk de rentelast naar eigen keuze kunnen betalen dan wel laten bijschrijven zolang als zij zelf wilde en zij behoefde tijdens haar leven op de lening niet af te lossen. Het economische resultaat is dat het prijsgeven een afkoop inhoudt. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de waarde van de afkoop schattenderwijs op € 100.000 kan worden vastgesteld. In het kader van de hypotheekrenteaftrek voor het jaar 2011 oordeelt het hof, net als de rechtbank, dat geen sprake is van op belanghebbende drukkende kosten. Dit geldt eens te meer omdat de kans dat de bijgeschreven rente zou worden betaald bijzonder klein was.

NTFR 2019/1881 - WOB-verzoek kunstregeling Successiewet 1956

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft beslist op een WOB-verzoek om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op het beleid over het overgaan van cultuur- en kunstobjecten, voor de kwijtscheldingsregeling voor kunst als bedoeld in het Uitv.besl. SW 1956. Gevraagd is om documenten die kwalificeren als beleidsstukken en die tot doel hebben een consistente werkwijze ter zake van de heffing en kwijtschelding te bewerkstelligen.

NTFR 2019/1883 - Eindarrest zaak Geelen: live erotische webcamsessies met modellen op de Filipijnen vormen vermakelijkheidsactiviteiten die in Nederland plaatsvinden

ECLI:NL:HR:2019:1230, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende (Geelen) biedt live erotische webcamsessies aan, die feitelijk worden verzorgd door modellen op de Filipijnen. De webcamsessies worden door geïnteresseerden (de bezoekers) vanuit Nederland bezocht. Tijdens een webcamsessie is interactie tussen de bezoeker(s) en het model mogelijk; de bezoeker kan aan het model verzoeken doen. In geschil is of de plaats van de aan de bezoekers verleende webcamdienst in Nederland is gelegen. Hierbij speelt met name een rol dat de plaats waar de modellen live voor de webcam optreden (de Filipijnen) een andere is dan de plaats waar de bezoekers de webcamdienst verbruiken (Nederland). Hof Den Bosch (30 juli 2015, nr. 14/00530, NTFR 2015/2575) heeft geoordeeld dat de sessies moeten worden aangemerkt als een vermakelijkheidsactiviteit die plaatsvindt op de Filipijnen. De Hoge Raad had echter Unierechtelijke twijfels. Na het stellen van vragen (HR 22 september 2017, nr. 15/04171, NTFR 2017/2458) en beantwoording ervan door het HvJ (8 mei 2019, zaak C-568/17, NTFR 2019/1291) wijst de Hoge Raad thans eindarrest. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat de diensten van belanghebbende vermakelijkheidsactiviteiten vormen. Deze diensten vinden echter niet plaats op de Filipijnen, zoals het hof oordeelde, maar in Nederland, waar belanghebbende als organisator en aanbieder zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht. De boete is wel terecht vernietigd door het hof vanwege het feit dat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

NTFR 2019/1884 - Registratie- en erkenningsdiensten van verenigingen van artsen niet vrijgesteld van omzetbelasting

ECLI:NL:HR:2019:1174, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Belanghebbende is een vereniging met als leden de beroepsverenigingen van artsen. Belanghebbende houdt zich bezig met het tegen vergoeding registreren van artsen en het tegen vergoeding erkennen van medische vervolgopleidingen. Belanghebbende verzorgt zelf geen opleidingen. Hof Arnhem-Leeuwarden (4 juli 2017, nrs. 16/00483 t/m 16/00488, 16/00497 t/m 16/00502 en 16/01259, NTFR 2017/2187) heeft geoordeeld dat de vergoedingen voor de registratie- en erkenningsdiensten terecht in de heffing van omzetbelasting zijn betrokken. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Op de registratiediensten is de zogenoemde koepelvrijstelling van art. 11, lid 1, onderdeel u, Wet OB 1968 niet van toepassing, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan dat belanghebbende enkel terugbetaling vordert van het precieze aandeel van iedere arts in de gezamenlijke uitgaven. Aan de artsen wordt immers een vaste vergoeding in rekening gebracht. Ook de erkenningsdiensten zijn niet vrijgesteld van omzetbelasting. De onderwijsvrijstelling mist immers toepassing omdat de opleiding tot medisch specialist niet behoort tot het onderwijsterrein waarvoor de opleidingsinrichtingen hebben te gelden als instellingen als bedoeld in art. 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB 1968.

NTFR 2019/1887 - Grup Servicii Petroliere: opvijzelbaar offshore platform geen ‘schip voor de vaart op volle zee’

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van drs. C. Verweij
Grup Servicii Petroliere heeft drie in de Zwarte Zee geëxploiteerde opvijzelbare offshore platforms verkocht aan Maltese vennootschappen. Zij heeft de verleggingsregeling toegepast op deze levering en bleef gedurende 2008 deze platforms in de Zwarte Zee exploiteren als charteraar. De opvijzelbare offshore platforms zijn geschikt om te varen, maar het varen is slechts een subsidiaire activiteit ten opzichte van het in stationaire positie boren. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijk opvijzelbaar offshore platform kwalificeert als ‘schip voor de vaart op volle zee’.

NTFR 2019/1888 - Ondernemerschap in de btw voor toezichthouders

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 geschreven door mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
In antwoord op Kamervragen naar aanleiding van het arrest IO van het HvJ van 13 juni 2019 (zaak C-420/18, NTFR 2019/1747) schrijft de staatssecretaris dat dit arrest naar zijn mening onvoldoende duidelijkheid biedt om een algemene, voor iedere toezichthouder geldende beleidslijn in een beleidsbesluit vast te leggen. De Hoge Raad zal binnenkort arrest wijzen in een zaak over de belastbaarheid van vacatiegelden. Na het wijzen van dit arrest zal de staatssecretaris opnieuw nagaan of het mogelijk is om de btw-plicht van toezichthouders te verduidelijken in een beleidsbesluit.

NTFR 2019/1889 - Toezegging onderzoek toepassing culturele btw-vrijstelling voor denksporten

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 geschreven door mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Het HvJ heeft in het arrest The English Bridge Union Limited (HvJ 26 oktober 2017, zaak C-090/16, NTFR 2017/2861) bepaald dat denksport geen sport is in de zin van de btw-sportvrijstelling. De staatssecretaris heeft na dit arrest aan de Tweede Kamer toegezegd om te onderzoeken of denksporten kunnen delen in de culturele btw-vrijstelling. Uit de brief blijkt dat dit onderzoek nog niet is afgerond. Gedurende dit onderzoek mogen denksportverenigingen de vrijstelling (blijven) hanteren.

NTFR 2019/1890 - Pakketten waarover invoerrechten, btw, afhandelingskosten of accijns moet worden betaald

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
In antwoord op Kamervragen legt de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat uit waarom PostNL sinds oktober 2017 bepaalt dat pakketten waarover invoerrechten, btw, afhandelingskosten of accijns moet worden betaald alleen kunnen worden opgehaald bij een PostNL-locatiedoelmatigheidsredenen, ontbekendheid met verschuldigdheid van accijns en bereidheid tot het (kunnen) betalen van de verschuldigde heffingen.

NTFR 2019/1891 - Aftrek voorbelasting loods hoewel geen objectief bewijs toekomstige belaste activiteiten (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:1251, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Belanghebbende houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van onroerende zaken. Zij verricht zowel btw-belaste als btw-vrijgestelde prestaties. In 2010 is zij aangevangen met de bouw van een loods. De bouw heeft in de jaren 2011 tot 2015 stilgelegen. Pas in 2015 is de loods afgebouwd. Daarna is de loods in gebruik genomen door belanghebbende en haar directeur/enig aandeelhouder. In geschil is of de btw die in 2012 en 2013 is betaald voor de bouw van de loods in aftrek kan worden gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden (26 juni 2018, nrs. 17/00704 t/m 17/00706, NTFR 2018/1807 ) heeft aftrek toegestaan. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat investeringsuitgaven die worden gedaan voordat belaste prestaties worden verricht als economische activiteiten worden aangemerkt. Aftrek van voorbelasting is mogelijk voor zover die drukt op leveringen en diensten die zijn afgenomen met het oog op toekomstige activiteiten. Wegens de bouwstop heeft belanghebbende aan de hand van objectieve gegevens geen bewijs kunnen leveren van economische activiteiten in de jaren 2012 en 2013. Gezien de aard en cliënten van de onderneming van belanghebbende heeft het hof niet ondenkbeeldig geacht dat belanghebbende van plan is belaste prestaties met de loods te gaan verrichten. Ook is het hof van oordeel dat belanghebbende in 2012 en 2013 geen pro rata kan toepassen naar het gebruik (belast/vrijgesteld) van de loods omdat de bouw stillag. Omdat eenzelfde bedrag (als voorbelasting) was terugbetaald aan een met belanghebbende gelieerde vennootschap en dat bedrag ook weer van die vennootschap is nageheven, acht het hof het aannemelijk dat de naheffing bij belanghebbende voor ditzelfde bedrag niet juist is geweest. Het hof heeft de naheffingsaanslag vernietigd. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81.1 Wet RO.

NTFR 2019/1892 - Modernisering kleineondernemersregeling

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Met de wijzigingen van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 worden nadere regels gesteld voor de toepassing van de wettelijke bepalingen die geraakt worden door de modernisering van de kleineondernemersregeling (KOR). Met de modernisering van de KOR komt met ingang van 1 januari 2020 een facultatieve omzetgerelateerde vrijstelling in de plaats van een degressieve vermindering van verschuldigde btw. De wijzigingen regelen onder meer dat in geval van een sfeerovergang na het jaar van eerste gebruik, kleine ondernemers de in het jaar van aanschaf in aftrek gebrachte btw voor bepaalde aangekochte goederen niet herzien als het bedrag van de herziening in dat jaar minder is dan € 500.

NTFR 2019/1893 - Terugwijzing voor onderzoek naar tariefindeling grote lcd-beeldschermen

ECLI:NL:HR:2019:1225, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. G. van Dam
Belanghebbende heeft bindende tariefinlichtingen aangevraagd voor grote lcd-beeldschermen die zowel gegevens kunnen weergeven van een automatische gegevensverwerkende machine als videobeelden afkomstig van andere bronnen. De inspecteur heeft de beeldschermen ingedeeld in post 8528 59 40 GN als ‘andere monitor voor kleurenweergave met lcd-scherm’ (tarief van douanerechten 14%). Volgens belanghebbende dient indeling plaats te vinden in post 8528 51 00 van de GN (tarief van douanerechten 0%). De Hoge Raad had Unierechtelijke twijfels en heeft bij arrest van 20 april 2018, nr. 16/00410, NTFR 2018/1154 het HvJ verzocht om een prejudiciële beslissing. Bij arrest van 11 april 2019, zaak C-288/18, ECLI:EU:C:2019:319 heeft het HvJ overwogen dat de tariefindeling van grote lcd-beeldschermen beoordeeld moet worden aan de hand van alle kenmerken en objectieve eigenschappen ervan. Vastgesteld moet worden of de hoofdfunctie erin bestaat om in een automatisch gegevensverwerkend systeem te worden gebruikt. In dit verband moet bijzonder belang worden toegekend aan de vraag of zij zijn ontworpen voor werk op korte afstand. Het is daarbij niet van belang of de gebruiker van het beeldscherm en de persoon die gegevens in de automatische gegevensverwerkende machine bewerkt en/of invoert dezelfde is. Volgens de Hoge Raad brengt deze prejudiciële beslissing mee dat de zaak moet worden teruggewezen naar Hof Amsterdam voor feitelijk onderzoek naar de vraag of de hoofdfunctie van de lcd-beeldschermen erin bestaat om in een automatisch gegevensverwerkend systeem te worden gebruikt.

NTFR 2019/1896 - Verhuurderheffing vormt voor beheerstichting van een hofje geen individuele en buitensporige last (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:1255, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Belanghebbende is verhuurder van 24 hofjeswoningen. Over 2014 en 2015 heeft zij met haar activiteiten een negatief resultaat behaald van € 5.695 respectievelijk € 183. Belanghebbende heeft over 2014 € 8.161 en over 2015 € 9.258 aan verhuurderheffing voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhuurderheffing op regelniveau niet in strijd is met art. 1 EP (bij het EVRM). Belanghebbende stelt dat ten aanzien van haar sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank heeft belanghebbende daarin gevolgd en heeft de verhuurderheffing verminderd tot nihil (Rechtbank Gelderland 27 september 2016, nrs. 15/3694 en 15/6807, NTFR 2016/2689 ). Hof Arnhem-Leeuwarden (19 februari 2019, nrs. 16/01335 en 16/01336, NTFR 2019/752 ) heeft geoordeeld dat in dit geval ook rekening moet worden gehouden met de aanwezige liquide middelen. Zelfs indien de op de balans gepresenteerde voorzieningen voor onderhoud en cv-installaties daarop volledig in mindering worden gebracht, bedragen de resterende liquide middelen voor 2014 € 596.514 en voor 2015 € 622.932. Deze (vrij beschikbare) bedragen zijn, afgezet tegen de verschuldigde verhuurderheffing, volgens het hof dermate hoog dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het hof stelt de verhuurderheffing, conform het (nadere) standpunt van de inspecteur, vast op € 8.161 voor 2014 en € 8.899 voor 2015.

NTFR 2019/1897 - WOZ-waarde kantoorgebouw terecht bepaald op basis van gecorrigeerde vervangingswaarde

ECLI:NL:HR:2019:1231, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende is eigenaar van een kantoorgebouw dat begin 2011 in gebruik is genomen. In geschil is of de WOZ-waardering moet plaatsvinden naar marktwaarde (belanghebbende) of naar de gecorrigeerde vervangingswaarde (de heffingsambtenaar). Hof Arnhem-Leeuwarden (17 april 2018, nrs. 17/00215 en 17/00216, NTFR 2018/1230) heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende bij de realisatie van de onroerende zaak niet uitsluitend een winstoogmerk heeft gehad, maar tevens een bijdrage heeft willen leveren aan de regionale sociaaleconomische ontwikkeling, en dat geen (andere) marktpartij in staat zou zijn de onroerende zaak met een uitsluitend winstoogmerk rendabel te verhuren. Het hof is daarom gekomen tot waardering op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, als gelegen boven de marktwaarde, welke waarde in goede justitie is bepaald door het hof. Belanghebbende heeft cassatieberoep aangetekend. Belanghebbende stelt onder meer dat het hof met zijn oordeel dat de hoofdregel uit het Pieperschuurarrest niet van toepassing is, heeft miskend dat voor de toepassing van die hoofdregel niet relevant is of een onroerende zaak in de commerciële sfeer wordt gebezigd, maar of het een courant object betreft. Die stelling is volgens de cassatierechter onjuist. Het voorschrift van art. 17, lid 3, Wet WOZ inzake de toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde geldt namelijk ongeacht of de onroerende zaak courant dan wel incourant is en ongeacht of de onroerende zaak al dan niet wordt gebruikt in de commerciële sfeer. Uit het Pieperschuurarrest en uit HR 9 februari 2007, nr. 41.265, NTFR 2007/401 volgt dat voor een niet in de commerciële sfeer gebezigde onroerende zaak niet op de enkele grond dat de onroerende zaak courant is, kan worden aangenomen dat de gecorrigeerde vervangingswaarde niet afwijkt van de waarde in het economische verkeer. In de hofuitspraak ligt besloten dat de onroerende zaak voor belanghebbende in economisch opzicht een hogere waarde heeft dan de prijs die de beste koper in de markt zou betalen. Het oordeel van het hof dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak zelfstandig (onafhankelijk van de waarde in het economische verkeer) moet worden bepaald, is cassatieproof, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2019/1899 - Geen bewijs van verzending verzuimbrief van heffingsambtenaar

ECLI:NL:HR:2019:1175, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Belanghebbende heeft pro forma bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 10 november 2016 belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen vier weken het bezwaar te motiveren. Belanghebbende heeft vervolgens eerst de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar waarna hij beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn met vier weken is opgeschort door de verzuimbrief van 10 november 2016. Belanghebbende betoogt echter dat hij deze verzuimbrief niet heeft ontvangen. Volgens de Hoge Raad dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat de verzuimbrief is verzonden naar het juiste adres, bijvoorbeeld aan de hand van een administratie waaruit blijkt op welke datum het stuk is verzonden. In dit geval heeft de heffingsambtenaar het een en ander uiteengezet over de activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending, maar daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

NTFR 2019/1900 - Onredelijk gebruik procesrecht bij indiening bezwaarschrift naar onjuist faxnummer

ECLI:NL:HR:2019:1173, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Belanghebbende heeft per fax bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Op de achterkant van het aanslagbiljet is vermeld dat schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Op de website van de gemeente is vermeld dat ook per fax bezwaar kan worden gemaakt met de aanduiding van een specifiek faxnummer. Belanghebbende heeft het bezwaar gefaxt naar een ander faxnummer. Volgens Hof Amsterdam (11 januari 2018, nr. 16/00538, NTFR 2018/494) heeft belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze bij het bevoegde bestuursorgaan bezwaar gemaakt, waardoor het bezwaar niet tijdig is ontvangen. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan heeft in dit geval niet te gelden als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift, omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van art. 6:15, lid 3, Awb. Het hof acht immers aannemelijk dat de gemachtigde het bezwaarschrift aan het onjuiste faxnummer heeft gezonden met geen ander doel dan om de ontvangst door de heffingsambtenaar en tijdige afhandeling van het bezwaarschrift te bemoeilijken. Dit hofoordeel houdt stand in cassatie. Voor belanghebbende moet het duidelijk zijn geweest dat het bezwaar bij een onbevoegde instantie was ingediend. Belanghebbende heeft verder geen aanvaardbare verklaring gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep daarom ongegrond.

NTFR 2019/1901 - Onredelijk gebruik procesrecht bij indiening bezwaarschrift bij onjuist bestuursorgaan

ECLI:NL:HR:2019:1185, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Aan belanghebbende is op 19 augustus 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten en het hoogheemraadschap Utrecht. Op de achterkant van het aanslagbiljet is vermeld dat schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij de Belastingsamenwerking. Belanghebbende heeft op 27 september 2016 via een reactieformulier op de website van de gemeente Utrecht bezwaar gemaakt. Op 19 oktober 2016 heeft belanghebbende alsnog een bezwaarschrift gestuurd aan de Belastingsamenwerking. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (27 november 2018, nr. 17/00884, NTFR 2018/2863) is dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan heeft in dit geval niet te gelden als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift, omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van art. 6:15, lid 3, Awb. Het hof acht immers aannemelijk dat de gemachtigde wist dat hij het bezwaar via de website van de gemeente Utrecht niet indiende bij het juiste bestuursorgaan. Dit hofoordeel houdt stand in cassatie. Voor belanghebbende moet het duidelijk zijn geweest dat het bezwaar bij een onbevoegde instantie was ingediend. Belanghebbende heeft verder geen aanvaardbare verklaring gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep daarom ongegrond.

NTFR 2019/1902 - Onredelijk gebruik procesrecht bij indiening bezwaarschrift via e-mailadres gemeente

ECLI:NL:HR:2019:1193, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Belanghebbende heeft via het e-mailadres van de gemeente bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Op de achterkant van het aanslagbiljet is vermeld dat schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij de gemeente. Volgens Hof Amsterdam (15 januari 2019, nr. 18/00021, ECLI:NL:GHAMS:2019:530) is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan heeft in dit geval niet te gelden als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift, omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van art. 6:15, lid 3, Awb. Het hof acht immers aannemelijk dat de gemachtigde het bezwaarschrift aan het e-mailadres heeft verzonden met geen ander doel dan om de ontvangst door de heffingsambtenaar en tijdige afhandeling van het bezwaarschrift te bemoeilijken. Dit hofoordeel houdt stand in cassatie. Voor belanghebbende moet het duidelijk zijn geweest dat het bezwaar bij een onbevoegde instantie was ingediend. Belanghebbende heeft verder geen aanvaardbare verklaring gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep daarom ongegrond.

NTFR 2019/1903 - Conclusies over misbruik van procesrecht door belanghebbenden en hun gemachtigden

ECLI:NL:PHR:2019:700, datum uitspraak 29-05-2019, publicatiedatum 05-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van E.P. Hageman LLM
A-G IJzerman heeft in vijf afzonderlijke zaken, nrs. 18/00806, 18/03304, 18/03450, 18/05589 en 19/00298, conclusie genomen. In een gemeenschappelijke bijlage wordt in ruimer verband ingegaan op misbruik van procesrecht door belanghebbenden en hun gemachtigden. Het gaat erom te bepalen onder welke omstandigheden sprake is, althans kan zijn, van misbruik of kennelijk onredelijk gebruik van processuele bevoegdheden. Als dat inderdaad zo is, zal het rechtsgevolg daarvan in principe zijn niet-ontvankelijkverklaring van het desbetreffende bezwaar of beroep.

NTFR 2019/1904 - Ook proceskostenvergoeding bij intrekking niet-ontvankelijk beroep

ECLI:NL:HR:2019:1224, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen. Gelijktijdig heeft hij bij het Gerecht in eerste aanleg (GEA) van Curaçao beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen van de inspecteur op dit bezwaar. Hangende deze beroepsprocedure heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen verminderd conform het standpunt van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop het beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. Het GEA heeft een vergoeding toegekend. In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof deze uitspraak vernietigd. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen was prematuur ingesteld, zodat het beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard als het niet zou zijn ingetrokken. In dat geval bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Niet valt immers in te zien dat geen proceskostenvergoeding kan worden toegekend als het beroep, zou het niet zijn ingetrokken, wegens het voortijdige instellen ervan niet-ontvankelijk zou moeten zijn verklaard.

NTFR 2019/1905 - Herkansingsfunctie hoger beroep; inspecteur mag bij hof alsnog klikordner inbrengen

ECLI:NL:PHR:2019:506, datum uitspraak 14-05-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. K.M.G. Demandt
Belanghebbende hield zich bezig met de verkoop van planten en bestratingsmateriaal en het leggen van bestratingsmateriaal voor (voornamelijk) particulieren. Tot 18 mei 2009 waren elf werknemers in dienst bij belanghebbende. Met ingang van die datum zijn de personeelsleden overgegaan naar haar zustervennootschap, C bv.

NTFR 2019/1906 - Geen terugwijzing naar inspecteur ondanks schending hoorplicht; strijd met goede procesorde (art. 80a Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:1259, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV de door belanghebbende in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij daardoor is benadeeld, dat hij alsnog gehoord wil worden en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur. Hof Den Bosch (6 juli 2018, nr. 16/03517, NTFR 2018/2683 ) is het met belanghebbende eens dat hij is benadeeld door het niet-horen in bezwaar. Het hof wijst de zaak echter niet terug naar de inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft immers tijdens de zitting in eerste aanleg de rechtbank uitdrukkelijk toestemming gegeven om zelf in de zaak te voorzien. Het is dan in strijd met een goede procesorde om daar in hoger beroep op terug te komen. De zaak wordt niet teruggewezen en het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de inspecteur op juiste wijze rekening heeft gehouden met de door belanghebbende geclaimde aftrek van kosten. Het hof vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand blijven.

NTFR 2019/1907 - Proceskostenvergoeding bij intrekking cassatieberoep na tegemoetkoming gemeente

ECLI:NL:HR:2019:1274, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld betreffende een WOZ-beschikking. Nadien heeft hij dit beroep ingetrokken en de Hoge Raad verzocht om een proceskostenvergoeding. Dit verzoek berust op de niet weersproken stelling dat het cassatieberoep is ingetrokken omdat met de gemeente overeenstemming is bereikt over de WOZ-waarde. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding op de voet van art. 8:75a Awb.

NTFR 2019/1909 - Geen voorkoming dubbele belasting door ontbreken vaste inrichting in Zuid-Korea

ECLI:NL:HR:2019:1220, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Belanghebbende woont in Nederland. Hij is in dienstbetrekking bij A, een wereldwijd opererende onderneming die offshore boorwerkzaamheden verricht. In opdracht van A heeft B Co. op een scheepswerf in Zuid-Korea een boorschip gebouwd. A heeft belanghebbende ingezet als toezichthouder bij de bouw. Voor dit toezicht kon belanghebbende beschikken over een kantoorruimte van B Co. in Zuid-Korea. Belanghebbende heeft minder dan 183 dagen in Zuid-Korea verbleven. Hof Arnhem-Leeuwarden (5 december 2017, nr. 16/01250, NTFR 2018/201) heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend voor het loon dat is toe te rekenen aan de Koreaanse periode, omdat A niet over een vaste inrichting beschikte in Zuid-Korea. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Verder oordeelt de Hoge Raad nog dat ook de toezichthoudende werkzaamheden van belanghebbende op zichzelf geen vaste inrichting opleveren.

NTFR 2019/1910 - Toepassing Letse SZ op inwoner van Letland die buiten EU werkt voor Nederlandse werkgever op zeeschip met vlag van Bahama’s

ECLI:NL:HR:2019:1201, datum uitspraak 19-07-2019, publicatiedatum 19-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Belanghebbende, een Let die in Letland woont, was van 13 augustus t/m 31 december 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde bv. Hij was als zeevarende werkzaam op een zeeschip, varend onder de vlag van de Bahama’s. Het zeeschip lag boven het Duitse deel van het continentaal plat onder de Noordzee. In geschil is of belanghebbende in genoemde periode premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant (20 april 2017, nr. 16/1532, NTFR 2017/1440) heeft daarover twee prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De Hoge Raad had (eveneens) Unierechtelijke twijfels en heeft bij arrest van 27 oktober 2017, nr. 17/01041, NTFR 2017/2697 de zaak aan het HvJ voorgelegd. Na beantwoording ervan door het HvJ (8 mei 2019, zaak C-631/17, NTFR 2019/1305) beantwoordt de Hoge Raad in dit arrest de prejudiciële vragen van de rechtbank als volgt:

NTFR 2019/1911 - Aanpassing besluit competentieregeling (tussen)houdsters en dienstverleningslichamen

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
Dit besluit regelt de competentie voor de heffing en het toezicht van het Team Toezicht houdsters en dienstverleningslichamen. Dit besluit vervangt met ingang van 1 juli 2019 het besluit van 3 juni 2014, nr. DGB2014/296M NTFR 2014/1580. In dat besluit waren bepalingen opgenomen over de fiscale behandeling van houdster- en dienstverleningslichamen en het voeren van vooroverleg. Voorts waren bepalingen opgenomen over de werkzaamheden van het aanspreekpunt potentiële buitenlandse investeerders. De regels met betrekking tot vooroverleg en met betrekking tot de werkzaamheden van het aanspreekpunt potentiële buitenlandse investeerders zijn thans opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.

NTFR 2019/1913 - Antwoorden Kamervragen arresten van het HvJ over doorstroomvennootschappen

Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019 geschreven door mr. S.R. Pancham
Op 14 juni 2019 heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Tweede Kamer antwoorden toegezonden op de vragen over de arresten van het HvJ van 26 februari 2019. Zie voor een uitgebreide behandeling van deze arresten NTFR 2019/693, door Pancham, NTFR 2019/990, door Egelie en NTFR-B 2019/23, door Marres). In deze zaken draait het kort gezegd om de overname van Deense vennootschappen door derdelandenpartijen. In geschil is of de beoogde vrijstelling van Deense bronbelasting op respectievelijk dividend en interest door ‘gebruikmaking’ van Luxemburgse doorstroomvennootschappen fraude of misbruik oplevert in termen van respectievelijk de Moeder-dochterrichtlijn en de Interest- en royaltyrichtlijn. Het HvJ besliste dat er voor de lidstaten een Unierechtelijke plicht bestaat om de voordelen van een fiscale richtlijn, zoals de Moeder-dochterrichtlijn en de Interest- en royaltyrichtlijn te weigeren in het geval dat er sprake is van fraude of misbruik. Voorts geeft het HvJ opnieuw een nadere invulling aan het misbruikbegrip. In tegenstelling tot de conclusies van de advocaat-generaal hanteert het HvJ hierbij een meer materiële benadering.

NTFR 2019/1917 - Vermogen Liechtensteinse Stiftung is terecht als APV aangemerkt I

ECLI:NL:GHDHA:2019:1743, datum uitspraak 18-06-2019, publicatiedatum 11-07-2019
Aflevering 30, gepubliceerd op 25-07-2019
De ouders van belanghebbende zijn in 1996 naar Zwitserland geëmigreerd. De vader van belanghebbende heeft in 2007 een Liechtensteinse Stiftung opgericht, waarbij hij aandelen in S bv, een beleggingsportefeuille en een bankrekening heeft ingebracht. Op 11 februari 2012 is de vader van belanghebbende overleden. De inspecteur heeft het box 3-inkomen van belanghebbende in 2013 verhoogd met € 60.000, waarbij hij 50% x 4% van het deel van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende heeft toegerekend. In geschil is onder meer of belanghebbende terecht als begunstigde als bedoeld in art. 2.14a, lid 6, Wet IB 2001 is aangemerkt. Het hof oordeelt, net als de rechtbank, dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het vermogen van de Stiftung als afgezonderd particulier vermogen dient te worden aangemerkt. Belanghebbende is dan ook terecht als begunstigde aangemerkt. Verder oordeelt het hof dat de regeling in art. 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd is met de vrijheid van vestiging, vrijheid van kapitaal en art. 1 EP (van het EVRM). Wel is het hof van oordeel dat de inspecteur het vermogen van de Stiftung te hoog heeft geschat. De inspecteur heeft slechts een vermogen van ruim € 7.200.000 in plaats van € 12.000.000 aannemelijk gemaakt.