Aflevering 27

Gepubliceerd op 7 juli 2011

NTFR 2011/1462 - Ongewenst: bankenbelasting

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 geschreven door prof. dr. P. Kavelaars
In de economische en financiële crisis die inmiddels al gedurende een aantal jaren de economieën van vrijwel alle landen in een ijzersterke greep houdt, spelen financiële instellingen een belangrijke rol. Wereldwijd hebben met name de bancaire instellingen de aandacht op zich weten te vestigen. De bal is in de Verenigde Staten gaan rollen bij een aantal hypotheekbanken waarna de financiële relaties van banken zodanig intensief bleken dat in wezen de hele bankwereld is meegetrokken. Inmiddels zien we dat de banken zich de afgelopen twee jaren wat betreft resultaten krachtig hebben hersteld. Hun rendementen over 2010 bevinden zich in het algemeen weer op een adequaat niveau en komen soms zelfs uit boven die van voor de crisis. Een belangrijke karakteristiek van de bankensector die de afgelopen jaren wereldwijd een centrale rol heeft gespeeld betreft de systematiek of beter de hoogte van de bonussen. Daar waar de financiële prestaties van de banken ernstig tekort schoten, bleken de prestaties van hun medewerkers klaarblijkelijk toch voldoende te zijn om substantiële bonussen toe te kennen, zelfs indien de financiële instellingen slechts konden blijven bestaan bij de gratie van overheidssteun. De niet onbegrijpelijke maatschappelijke irritatie die hieruit is ontstaan heeft onder andere geleid tot ideeën omtrent nieuwe belastingen, te weten een bankenbelasting en een bonusbelasting. Aan een mogelijke totstandkoming van een bankenbelasting besteed ik in deze Opinie aandacht.

NTFR 2011/1463 - Sport en btw: de wedstrijd van de dag

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 geschreven door Ketner
Op 17 mei 2011 heeft de staatssecretaris van Financiën antwoord gegeven op Kamervragen van de leden Bruins Slot en Omtzigt.Nr. DGB/2011/2538U, NTFR 2011/1385. De vragen van de Kamerleden hebben betrekking op de exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen. De terbeschikkingstelling van buitensportaccommodaties leidt in de praktijk tot een fiscale wedstrijd tussen inspecteurs en gemeenten, met veelal het recht op aftrek van btw als inzet. In deze bijdrage geef ik een verslag van die wedstrijd en behandel ik de antwoorden die in de praktijk voor gemeenten van belang zullen zijn.

NTFR 2011/1465 - Voor toepassing landbouwvrijstelling moet perceel geheel of nagenoeg geheel worden aangewend in landbouwbedrijf

ECLI:NL:HR:2011:BQ7594, datum uitspraak 10-06-2011, publicatiedatum 10-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. H. Roerdink
Belanghebbende exploiteerde in 2000 een veehouderij aan de a-straat te Z. Op 31 mei 2000 heeft hij een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond (hierna: het perceel) verkocht met een recht van gebruik voor 73 maanden. Op grond van een met de inspecteur gesloten compromis is de behaalde bestemmingswijzigingswinst (voorwaardelijk) onder de landbouwvrijstelling gerangschikt. In 2003 heeft belanghebbende grond, een woning en bedrijfsgebouwen verworven aan de b-straat te Z en is hij op die locatie een ‘paarden-opfok, africht en pensionstal’ gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden onder meer uit een stoeterij. Het perceel werd in 2003 en 2004 gebruikt voor verschillende (agrarische) doeleinden. Volgens de inspecteur werd het perceel na 31 december 2002 buiten het kader van het landbouwbedrijf aangewend en moet de bestemmingswijzigingswinst op grond van het compromis alsnog in 2000 worden belast. Daarom heeft hij nagevorderd. In cassatie is niet meer in geschil dat de stoeterij kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf in de zin van de landbouwvrijstelling. Niettemin is de landbouwvrijstelling volgens de minister niet van toepassing omdat het perceel vanaf 1 januari 2003 werd aangewend buiten het kader van een landbouwbedrijf. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is vereist, aldus de Hoge Raad, dat een perceel grond geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Het hof heeft dat miskend, aangezien het hof voor zijn oordeel dat de landbouwvrijstelling voor het perceel van toepassing is, is uitgegaan van de opvatting dat daartoe voldoende is dat het perceel hoofdzakelijk dienstbaar is aan een landbouwbedrijf. De Hoge Raad verwijst de zaak voor beoordeling van de vraag of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.

NTFR 2011/1467 - Onzakelijke huur heeft geen invloed op waarde van tbs-pand

ECLI:NL:GHARN:2010:BO3389, datum uitspraak 12-10-2010, publicatiedatum 10-11-2010
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende heeft samen met zijn broer en zoon op 21 december 2000 een bouwterrein verworven. Hierop is in 2001 een bedrijfspand gebouwd. Dit pand is door belanghebbende en genoemde familieleden verhuurd aan een bv van belanghebbende. De grond behoort per 1 januari 2001 tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende aan de bv een onzakelijke huur in rekening heeft gebracht, welke van invloed is op de waardering van het pand. Het hof deelt het standpunt van de inspecteur niet. Op 1 januari 2001 was er namelijk nog geen huurovereenkomst gesloten, zodat geen sprake kan zijn van de door de inspecteur gestelde invloed. Ook indien wel sprake zou zijn geweest van een huurovereenkomst op 1 januari 2001 met een onzakelijke huurprijs, dan nog zou die onzakelijke huur geen invloed hebben gehad op de waardering van het pand. In de sfeer van het resultaat uit overige werkzaamheden dient namelijk een onzakelijke huur jaarlijks te worden gecorrigeerd in een zakelijke huur en dient het verschil in het resultaat te worden opgenomen.

NTFR 2011/1471 - Aan holding verhuurde werkruimte in eigen woning valt binnen ROW-sfeer; cassatieberoep ingetrokken

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van drs. J.C. de Zeeuw
De staatssecretaris heeft medegedeeld het beroep in cassatie tegen Hof Arnhem 8 februari 2011, nr. 10/00283 en 10/00284, NTFR 2011/622 te hebben ingetrokken. Het hof oordeelde in die uitspraken dat de vergoedingen die belanghebbende ontvangt van zijn bv voor de verhuur van een verdieping en een kamer op de begane grond van zijn eigen woning, belast is als resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens het hof vormt de verhuurde werkruimte een fysiek zelfstandig deel van de woning. De huurvergoedingen vormen geen loon, omdat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de verhuur van de werkruimte en de dienstbetrekking van belanghebbende.

NTFR 2011/1475 - Onzakelijk debiteurenrisico niet vanuit aandeelhoudersmotieven: afwaardering vordering toegestaan

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9250, datum uitspraak 15-06-2011, publicatiedatum 24-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. F. van Horzen
Op 12 november 2002 heeft belanghebbende een terrein met bestemming verblijfsrecreatie verworven. Op 14 november 2002 heeft zij een 40%-belang verkregen in C bv. Op 4 maart 2003 heeft belanghebbende het terrein geleverd aan C bv. Van de koopsom is € 450.000 schuldig gebleven en omgezet in een (achtergestelde) overeenkomst van geldlening met 6% rente maar zonder zekerheden. De bedoeling was dat C bv een chaletpark op het terrein zou ontwikkelen, maar eind 2004 is de daarvoor benodigde vergunning ingetrokken. C bv is in financiële problemen gekomen. Belanghebbende wenst haar vordering op C bv ultimo 2004 en ultimo 2005 ten laste van het resultaat af te waarden. De inspecteur heeft dat niet toegestaan omdat volgens hem sprake is van een onzakelijke lening. Het hof is het eens met de visie van de inspecteur dat sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico. Het hof acht echter niet aannemelijk dat dit is gebeurd vanuit aandeelhoudersmotieven. Aan de totale deal (verkrijging aandelenpakket en ontwikkeling chaletpark) liggen zakelijke motieven ten grondslag. Waardemutaties van de vordering raken daarom het resultaat van belanghebbende. Die waardemutatie is er echter niet ultimo 2004 maar wel ultimo 2005.

NTFR 2011/1476 - Beëindigingsvergoeding valt niet onder deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6917, datum uitspraak 24-05-2011, publicatiedatum 01-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid met A bv. A bv heeft haar belastingadviespraktijk ingebracht in D nv tegen uitreiking van 1 aandeel met een nominale waarde van € 22.690. D is met A bv een managementovereenkomst aangegaan, waarin is bepaald dat in geval van beëindiging van de overeenkomst A bv verplicht is het aandeel in D nv over te dragen aan een stichting. In 2004 is de managementovereenkomst beëindigd. A bv heeft het aandeel D nv voor de nominale waarde aan de stichting overgedragen. A bv heeft voorts een beëindigingsvergoeding ontvangen. In geschil is onder meer of een deel van de beëindigingsvergoeding onder de deelnemingsvrijstelling valt. Volgens het hof heeft A bv de bate niet ontleend aan haar deelneming in D maar aan haar positie als partij bij de managementovereenkomst. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat belanghebbende naast de managementvergoeding dividend van D heeft ontvangen. Van een voordeel uit hoofde van een deelneming is dan ook geen sprake.

NTFR 2011/1479 - Intrekking 'rangschikking' als anbi en navordering is terecht

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6157, datum uitspraak 17-05-2011, publicatiedatum 26-05-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende, een stichting, is in 2001 opgericht door A. Zij heeft tot doel het verlenen van (financiële) hulp en ondersteuning aan algemeen nut beogende instellingen (hierna: anbi). Belanghebbende is door de Belastingdienst gerangschikt als anbi. Op 18 oktober 2002 is A overleden. Belanghebbende was haar enige erfgenaam. De nalatenschap bedroeg € 536.219. Na een in 2007 ingesteld onderzoek heeft de inspecteur de rangschikking van belanghebbende als anbi met terugwerkende kracht ingetrokken en vervolgens de onderhavige navorderingsaanslag in het successierecht aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende bestrijdt die navorderingsaanslag, echter zonder succes. Volgens het hof is belanghebbende namelijk niet aan te merken als een anbi. Zij heeft weliswaar activiteiten verricht, maar afgezien van enkele verhoudingsgewijs kleine schenkingen, waren deze niet gericht op het algemeen nut. Het stond de inspecteur vrij, aldus het hof, de ‘rangschikking’ in te trekken. Voorts vormen de bevindingen van het onderzoek het vereiste ‘nieuwe feit’ voor het opleggen van een navorderingsaanslag.

NTFR 2011/1481 - Hoge Raad stelt prejudiciële vraag inzake vernieuwbouw onroerende zaak

ECLI:NL:HR:2011:BN3437, datum uitspraak 10-06-2011, publicatiedatum 10-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft appartementsrechten verkregen van winkelruimten in een winkelpassage (hierna: de onroerende zaak). Direct voorafgaand aan de verkrijging van de onroerende zaak zijn in opdracht en voor rekening van de verkopende partij een aantal werkzaamheden verricht ten dienste van de verbouwing van de onroerende zaak tot een nieuw gebouw. De verrichte werkzaamheden bestonden ten minste uit enkele sloophandelingen. De werkzaamheden zijn na genoemde datum voortgezet in opdracht en voor rekening van belanghebbende. Het geheel van de aan de onroerende zaak door de verkoper en belanghebbende verrichte werkzaamheden heeft tot een nieuw gebouw geleid, zonder dat tijdens die werkzaamheden onbebouwde grond is ontstaan. Hof Amsterdam was met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd, omdat de vrijstelling van art. 15, lid 1, letter a, Wet BRV toepassing mist, aangezien de levering op grond van art. 11, lid 1, letter a, Wet OB 1968 was vrijgesteld van btw, omdat ten tijde van de levering geen sprake was van een onroerende zaak die door de daaraan verrichte werkzaamheden was vervaardigd tot een nieuw gebouw. De Hoge Raad heeft echter Europeesrechtelijke twijfel en legt de zaak daarom voor aan het HvJ EU met de volgende vraag:

NTFR 2011/1484 - Kamervragen over overdrachtsbelasting bij de aankoop van een monumentenpand

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011
De staatsecretaris beantwoordt Kamervragen over de vóór 1 mei 2009 geheven overdrachtsbelasting bij de aankoop van een monumentenpand. Als gevolg van de uitspraak van Hof Den Haag 1 mei 2009, nr. 07/00421, NTFR 2009/1370, gold – tot 1 januari 2010 – bij aankoop van een monumentenpand een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Door het hof was de wettelijke vrijstelling bij aankoop door een monumentenrechtspersoon uitgebreid tot alle aankopen van monumentenpanden. De staatssecretaris komt niet terug op voldoeningen op aangifte of naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Het Kamerlid Neppérus vraagt alsnog terugwerkende kracht te verlenen voor oudere gevallen. De staatssecretaris komt aan deze wens niet tegemoet. Hij merkt op dat dit geheel in overeenstemming is met de hoofdregel van de beleidslijn inzake nieuwe jurisprudentie en terugwerkende kracht om in beginsel niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting over te gaan indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag waarop de uitspraak is gedaan.

NTFR 2011/1485 - Art. 6:2 Awb (bezwaar tegen niet tijdig nemen besluit) ook van toepassing op belastingaanslag

ECLI:NL:HR:2011:BP8929, datum uitspraak 24-06-2011, publicatiedatum 24-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende heeft op 30 juni 2006 aangifte IB 2005 gedaan. Bij brief van 7 december 2007 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt wegens het uitblijven van een aanslag naar aanleiding van die aangifte. Hij heeft daarbij betoogd dat de inspecteur binnen één jaar na de aangifte een aanslag had moeten opleggen, en dat na het verstrijken van deze termijn sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van art. 6:2 Awb. Naar het oordeel van de Hoge Raad is art. 6:2 Awb ook van toepassing op belastingaanslagen. Voor de beoordeling daarvan moet echter wel naar de wettelijke termijn van drie jaar worden gekeken. Niet relevant zijn de eventuele kortere termijn die zijn voorgeschreven op basis van beleidsregels. Nu in dit geval de 3-jaarstermijn nog niet was verstreken ten tijde van het bezwaar, is dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2011/1486 - Geen herziening vanwege nieuwe rechtspraak

ECLI:NL:HR:2011:BM9272, datum uitspraak 24-06-2011, publicatiedatum 24-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Belanghebbende verzoekt naar aanleiding van het Don Bosco-arrest van het HvJ EG 19 november 2009, zaak C-461/08, (NTFR 2009/2583) om herziening van HR 7 maart 2003, nr. 37.525, NTFR 2003/520. Het verzoek strekt tot teruggaaf van overdrachtsbelasting. Naar het oordeel van de Hoge Raad is herziening niet mogelijk. Het Don Bosco-arrest kan niet worden aangemerkt als een feit dat heeft plaatsgevonden vóór het arrest waarvan herziening is gevraagd. Ook het unierecht brengt niet mee dat een nationale rechter een onherroepelijke beslissing moet heroverwegen vanwege een later gewezen arrest van het HvJ EU.

NTFR 2011/1487 - Belanghebbende is gebonden aan fiscaal compromis inzake winstuitdeling

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7768, datum uitspraak 24-05-2011, publicatiedatum 14-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Belanghebbende heeft een bedrijfspand verkocht aan zijn eigen vennootschap. Volgens de inspecteur zijn belanghebbende en de vennootschap daarbij uitgegaan van een te hoge waarde, zodat sprake is van een verkapte uitdeling. In de bezwaarfase zijn de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur een bepaalde waarde van het bedrijfspand op verkoopdatum overeengekomen en het bedrag dat als winstuitdeling in aanmerking moet worden genomen. De inspecteur heeft dit in zijn uitspraak op bezwaar geformaliseerd. Voor het hof stelt belanghebbende dat geen rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen. Het hof gaat daar niet in mee. Volgens het hof is namelijk door middel van aanbod en aanvaarding een mondelinge overeenkomst tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur tot stand gekomen. Hieraan zijn partijen gebonden. Van een wilsgebrek is geen sprake.

NTFR 2011/1491 - Hof komt niet toe aan toetsing forfaitaire rendementsregeling aan art. 56 EG-Verdrag

ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6747, datum uitspraak 25-05-2011, publicatiedatum 01-06-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Belanghebbende is enig aandeelhouder van een op de Nederlandse Antillen (Curaçao) gevestigde vennootschap. De bezittingen van deze vennootschap bestaan voor meer dan 50% uit beleggingen. De inspecteur heeft ter zake van de aandelen van deze vennootschap een forfaitair voordeel als bedoeld in art. 4.13, lid 1, Wet IB 2001 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. In geschil is of deze bijtelling een door art. 56 EG-Verdrag verboden belemmering vormt. Het hof is van oordeel dat het aandelenbezit van belanghebbende hem de mogelijkheid biedt een beslissende invloed op de besluiten van de vennootschap uit te oefenen en de activiteiten van de vennootschap te bepalen. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU overheerst onder deze omstandigheden het vestigingsaspect en wordt het kapitaalverkeersaspect verdrongen. De onderhavige forfaitaire rendementsregeling wordt derhalve beheerst door art. 43 EG-Verdrag en toetsing van die regeling aan art. 56 EG-Verdrag komt niet aan de orde. Nu het vestigingsverkeer niet is vrijgemaakt in de verhouding tot derde landen staat voor belanghebbende geen toegang open tot de verkeersvrijheden van het EG-verdrag.

NTFR 2011/1493 - Voorbelasting ter zake van verbouwing pand terecht bij fiscale eenheid nageheven

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0614, datum uitspraak 22-03-2011, publicatiedatum 08-04-2011
Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Belanghebbende is een fiscale eenheid tussen een bv en haar dga. De fiscale eenheid is per 1 juni 2003 op verzoek tot stand gekomen bij beschikking. De fiscale eenheid is beëindigd – op verzoek – per 18 oktober 2007 in verband met het Van der Steen-arrest. De dga is eigenaar van een pand. Het onderste gedeelte van het pand is verhuurd aan een uitbater van een restaurant. De bovengelegen twee verdiepingen worden vrijgesteld verhuurd aan studenten. In 2004 en 2005 is het pand ingrijpend verbouwd. Belanghebbende heeft de voorbelasting ter zake van de verbouwing nagenoeg geheel in aftrek gebracht. Een deel van deze voorbelasting (betrekking hebbend op de studentenkamers) heeft de inspecteur nadien nageheven. De rechtbank heeft het tegen deze naheffingsaanslag ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hof acht het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk, omdat het aannemelijk acht dat het hogerberoepschrift eerder ter post is bezorgd dan de poststempel doet vermoeden en daarmee tijdig is ingediend. Voorts is het hof van oordeel dat de op het tijdvak 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2006 betrekking hebbende naheffingsaanslag terecht aan de fiscale eenheid is opgelegd, ondanks het Van der Steen-arrest. Met betrekking tot de correctie van de voorbelasting is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze correctie terecht is, aangezien er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verbouwingskosten van het woongedeelte en een of meer handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat.

NTFR 2011/1496 - Geen recht op BPM-vrijstelling omdat belanghebbende geen werknemer is

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende woont in Nederland en staat als ‘arbeidsingezetene’ geregistreerd in Luxemburg. Hij verricht werkzaamheden voor Foundation B Asbl (B) en ontvangt hiervoor een onkostenvergoeding. Daarnaast geniet belanghebbende in Nederland een sociale zekerheidsuitkering. Vanaf 1999 is aan belanghebbende een BPM-vrijstelling verleend voor een auto die door B aan hem ter beschikking is gesteld. In 2006 heeft de inspecteur de vergunning ingetrokken. Eind 2007 heeft belanghebbende opnieuw om vrijstelling van BPM voor de auto gevraagd. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen en stelt dat belanghebbende niet als werknemer in de zin van art. 2 Uitv.besl. BPM kan worden aangemerkt.

NTFR 2011/1497 - BPM bij importauto’s

Aflevering 27, gepubliceerd op 07-07-2011 geschreven door mr. J. Rolleman
Op 1 juli 2011 gaat de nieuwe werkwijze BPM bij aangiften van geïmporteerde auto’s uit het buitenland in werking. De bedoeling is dat de afhandeling van de invoeringsprocedure wordt versneld. Aangevers krijgen direct na betaling van het aangegeven BPM-bedrag het ‘fiscaal akkoord’. Het ‘fiscaal akkoord’ is een signaal van de Belastingdienst aan de RDW dat voor het voertuig een kentekenbewijs mag worden afgegeven. De invoering van deze nieuwe werkwijze is een besluit van staatssecretaris.