Aflevering 13

Gepubliceerd op 27 maart 2014

NTFR 2014/964 - De voeging van een dochter met latente vi-verliezen

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 geschreven door mr. S. Wolvers
Het fiscale-eenheidsregime kent vrij uitgebreide en complexe regels voor de verrekening van gerealiseerde resultaten over het (ont)voegingstijdstip heen. Voor ongerealiseerde resultaten is aanmerkelijk minder geregeld. Tot voor kort legde alleen art. 15ab, lid 2, Wet VPB 1969 de aftrek van ongerealiseerde verliezen, namelijk latente liquidatieverliezen, aan banden. Met ingang van 1 januari 2014 is art. 7b Besluit fiscale eenheid 2003 geïntroduceerd. Dit artikel bevat een regeling voor de aftrek van latente stakingsverliezen over het voegingstijdstip heen. Naar mijn idee past deze regeling maar moeilijk in het bestaande systeem. Daarnaast bevat de regeling naar mijn mening de nodige onduidelijkheden en onvolkomenheden.

NTFR 2014/966 - Brief over beleidsprioriteiten naar de Tweede Kamer

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij desgevraagd zijn beleidsprioriteiten kenbaar maakt. Hoewel geen sprake is van een volledige beleidsagenda, geeft hij in hoofdlijnen zijn beleidsprioriteiten weer. Aanpassing van het belastingstelsel, complexiteitsreductie en fraudebestrijding zijn belangrijke elementen daarvan.

NTFR 2014/967 - Regresvordering op bv mag in mindering worden gebracht op row

ECLI:NL:GHARL:2014:36, datum uitspraak 08-01-2014, publicatiedatum 13-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Belanghebbende is enig aandeelhouder van D bv. In december 2004 heeft de Rabobank, ter financiering van de aankoop van aandelen in een GmbH, een bedrag van € 200.000 verstrekt aan D bv. Belanghebbende was hoofdelijk aansprakelijk ter zake van deze geldlening en de Rabobank heeft tot zekerheid het recht van tweede hypotheek bedongen op de woning van belanghebbende. Tussen partijen staat vast dat deze lening niet onzakelijk was. In de loop van 2006 is D bv niet langer in staat haar verplichtingen jegens de Rabobank na te komen en belanghebbende en de bank komen in 2007 overeen dat belanghebbende, tegen finale kwijting, een bedrag van € 160.000 zal voldoen. Belanghebbende heeft dit bedrag gefinancierd met een geldlening in privé bij de Rabobank waarvoor hij als zekerheid het recht van hypotheek heeft verleend. Voor het verkrijgen van deze lening heeft belanghebbende kosten gemaakt.

NTFR 2014/968 - Ontvangen betalingen van zakenrelatie vormen row voor directeur woningstichting

ECLI:NL:GHARL:2014:416, datum uitspraak 21-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van prof. dr. J.P. Boer
Belanghebbende was directeur van een woningstichting. In 2009 is hij op staande voet ontslagen. A bv kreeg opdrachten van de woningstichting. Belanghebbende heeft in 2002 de eigendom verworven van een dubbelappartement. A bv heeft betalingen gedaan voor dit dubbelappartement. Belanghebbende heeft voorts de beschikking gehad over een Mercedes, welke afkomstig is van een zakenrelatie. De inspecteur heeft de door belanghebbende ontvangen betalingen van A bv als row bij belanghebbende belast. Voorts heeft de inspecteur (nader) € 18.000 als voordeel voor de terbeschikkingstelling van de Mercedes bij belanghebbende in het inkomen begrepen. Belanghebbende bestrijdt deze correcties. Het hof acht, anders dan belanghebbende stelt, niet aannemelijk dat A bv heeft geïnvesteerd in het dubbelappartement dan wel een lening aan belanghebbende heeft verstrekt. Volgens het hof vormen de betalingen een tegenprestatie voor de arbeid die belanghebbende voor A bv heeft verricht (het gunnen van vastgoedprojecten). Ook met betrekking tot de Mercedes is het hof van oordeel dat belanghebbende vanwege de zakelijke relatie met de zakenrelatie de Mercedes om niet ter beschikking heeft gekregen.

NTFR 2014/969 - Brief over Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen naar de Eerste Kamer

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Eerste Kamer gestuurd over het wetsvoorstel ‘Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’. Hij heeft de brief gestuurd in verband met het verzoek van de Kamer om uiterlijk twee weken voor de inbrengdatum van het wetsvoorstel (gepland is 1 april) een integraal overzicht te krijgen waaruit de wijzigingen van de wetsvoorstellen blijken. In dat integrale overzicht zouden dan de wijzigingen opgenomen moeten zijn die voortvloeien uit het oorspronkelijke wetsvoorstel, de wijzigingen door het Belastingplan, en de in de novelle voorgestelde wijzigingen.

NTFR 2014/971 - Geschriftseis lage sectorpremie is geen constitutief vereiste maar bewijslastverdeler

ECLI:NL:PHR:2014:162, datum uitspraak 27-02-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Belanghebbende exploiteert in een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. Voor de WW-premieheffing is hij ingedeeld in de sector ‘Agrarisch bedrijf’. Hij heeft het lage sectorpremiepercentage toegepast op het loon van achttien Hongaarse werknemers met wie hij mondeling arbeidsovereenkomsten is aangegaan. Zestien van die achttien werknemers zijn langer dan een jaar in dienst geweest bij belanghebbende en hebben werk van vooraf bepaalde omvang verricht. Geen van hen heeft een beroep op de WW gedaan. De inspecteur heeft belanghebbende een naheffingsaanslag naar de hoge sectorpremie opgelegd omdat de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren aangegaan.

NTFR 2014/973 - Vermomde winstuitdeling door facturering omzet bv vanuit Ltd.

ECLI:NL:RBGEL:2014:486, datum uitspraak 30-01-2014, publicatiedatum 30-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
Belanghebbende is dga van C bv en enig aandeelhouder van D Ltd. Belanghebbende was tot en met 12 december 2007 als advocaat/partner werkzaam voor een advocatenkantoor en heeft ook na zijn vertrek nog werkzaamheden verricht voor twee cliënten, te weten G en Stichting H. In geschil is, naast een aantal formeelrechtelijke punten, of de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2009 juist zijn. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de werkzaamheden van belanghebbende voor G en H zijn gemaakt ten behoeve van C bv, nu belanghebbende niet in dienstbetrekking is bij D Ltd. C bv heeft de hiermee behaalde omzet echter niet verantwoord. De voor de werkzaamheden opgemaakte facturen staan op naam van D Ltd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende over de omzet heeft beschikt door dit als informeel kapitaal te storten in D Ltd. en dat de inspecteur dit terecht als een vermomde winstuitdeling van C bv aan belanghebbende heeft aangemerkt. Dat de omzet aan D Ltd. ten goede is gekomen, is immers alleen te verklaren vanuit de persoonlijke belangen van belanghebbende die voortvloeien uit de aandeelhoudersrelatie. Ook heeft de inspecteur terecht het gebruikelijk loon gecorrigeerd. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat dientengevolge de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verklaart de beroepen vervolgens ongegrond.

NTFR 2014/974 - Bij verbreking fiscale eenheid geen activering van binnen die fiscale eenheid betaalde indexatielasten

ECLI:NL:RBGEL:2014:653, datum uitspraak 06-02-2014, publicatiedatum 06-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. F. van Horzen
X nv, belanghebbende, is als moedermaatschappij verbonden in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtermaatschappijen C bv en D bv. X nv heeft per 1 juli 1987 een pensioentoezegging gedaan aan de heer E. X nv heeft de uitvoering van de pensioenregeling per 30 december 1993 overgedragen aan C bv. X nv heeft op 1 september 2010 een betaling gedaan aan C bv ter grootte van het verschil tussen de fiscale balanswaarde en de waarde in het economische verkeer van de pensioenverplichting per die datum. Op 27 december 2010 zijn de aandelen C bv door X nv overgedragen aan de kinderen van E. Op dezelfde datum is de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting beëindigd. In geschil is of de in de pensioenlasten begrepen na-indexatielast door belanghebbende ten laste van haar resultaat kan worden gebracht.

NTFR 2014/975 - Niet-uitkeerbare wettelijke reserves behoren wel tot zuivere winst ex art. 3, lid 1, onderdeel d, Wet DB 1965

ECLI:NL:PHR:2014:84, datum uitspraak 20-02-2014, publicatiedatum 07-03-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van dr. C.L. van Lindonk
Belanghebbende is onderdeel van een concern. Haar eigen vermogen overtreft het gestorte en opgevraagde deel van haar kapitaal, maar dat exces is niet beschikbaar voor uitkering omdat art 2:373, lid 1, onderdeel d, BW haar verplicht de in art. 2:373, lid 4, BW omschreven wettelijke reserves aan te houden. Belanghebbende heeft in 2011 $0,08 per aandeel terugbetaald ten laste van haar agioreserve; in totaal € 12.488.505. Daarvan kwam € 7.417.993 toe aan haar op de Nederlandse Antillen gevestigde 59,4%-aandeelhoudster. Daarop heeft zij 8,3% dividendbelasting (€ 615.693) ingehouden en afgedragen. Haar bezwaar tegen die afdracht is afgewezen, waarna zij beroep heeft ingesteld bij Rechtbank Noord-Holland.

NTFR 2014/977 - Overdrachtsbelasting ter zake van verkrijging economische eigendom niet strijdig met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM)

ECLI:NL:PHR:2014:53, datum uitspraak 29-01-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. R.L.G. van den Heuvel
Belanghebbende was eigenaar van enige percelen grond. Zij is in 2001 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met A, B en C tot ontwikkeling van woningbouw. B en belanghebbende participeerden ieder voor 27,5%, A voor 25% en C voor 20%. De overeenkomst verplichtte belanghebbende haar percelen voor f 75 per m2 te leveren aan het samenwerkingsverband of een door het verband op te richten vennootschap. De inspecteur meent dat de overeenkomst bewerkstelligde dat C 20%, A 25% en B 27,5% van de economische eigendom van de percelen verwierven en heeft daarom van die partijen overdrachtsbelasting nageheven. In 2010 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor C’s onbetaald gebleven naheffing. Met B blijkt de inspecteur een procesrisico-afkoopovereenkomst te zijn aangegaan, kennelijk inhoudende dat, in ruil voor het afzien van procederen, B 30% korting kreeg op de naheffing te haren laste. In geschil is of (i) enig risico van waardeverandering van de percelen was overgegaan op de samenwerkers, (ii) de heffing in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM), en (iii) beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden door belanghebbende de 30% korting te onthouden die B is verleend.

NTFR 2014/978 - De verhuur van de kamer en de handelingen van de prostituees zijn een ondeelbare prestatie

ECLI:NL:GHAMS:2014:13, datum uitspraak 09-01-2014, publicatiedatum 15-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van drs. C. Verweij
Belanghebbende exploiteert een bordeel. Zij stelt zich op het standpunt dat zij kamers (per uur) verhuurt aan klanten. De klant kan in de gehuurde kamer gebruik maken van de diensten van prostituees. Het hof oordeelt dat er een rechtsbetrekking tot stand komt tussen belanghebbende en de klant op grond waarvan alle handelingen, dus ook die van de prostituees, door haar jegens de klant worden verricht. Met Rechtbank Haarlem is het hof verder van oordeel dat de handelingen bestaande uit de terbeschikkingstelling van de kamer en de handelingen van de prostituees als één ondeelbare prestatie moeten worden aangemerkt. De prestatie van belanghebbende moet worden aangemerkt als het gelegenheid geven tot seksuele verpozing.

NTFR 2014/979 - Door vervoersbedrijven aan gemeente in rekening gebrachte OB niet aftrekbaar voor gemeente

ECLI:NL:GHARL:2014:865, datum uitspraak 04-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Belanghebbende, een gemeente, heeft een verordening vastgesteld, waarin het (aangepast) leerlingenvervoer is geregeld. Voor de realisering van het aangepast leerlingenvervoer heeft belanghebbende overeenkomsten gesloten met een aantal vervoersbedrijven. Voor het door hen verrichte leerlingenvervoer hebben de vervoersbedrijven facturen met omzetbelasting aan belanghebbende uitgereikt. Sommige ouders zijn een eigen bijdrage aan belanghebbende verschuldigd. Voorts ontvangt belanghebbende in dit verband een bijdrage van de rijksoverheid. Over de eigen bijdragen van de ouders heeft belanghebbende omzetbelasting voldaan naar 6% en de door de vervoersbedrijven in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij in aftrek gebracht. De inspecteur en de rechtbank achtten die handelwijze niet juist. Ook in hoger beroep krijgt belanghebbende nul op het rekest. Het hof stelt voorop dat, anders dan de inspecteur betoogt, tussen belanghebbende en de ouders wel degelijk een rechtsbetrekking bestaat. In de situatie dat de ouders geen eigen bijdragen verschuldigd zijn, is echter geen sprake van een dienst onder bezwarende titel en is derhalve geen sprake van een economische activiteit. Die laatste conclusie geldt ook voor de situatie, waarin de ouders wel eigen bijdragen betalen. In die gevallen ontbreekt namelijk het ‘rechtstreekse verband’ tussen vervoersdienst en de betaling door de ouders. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op aftrek van de door de vervoersbedrijven in rekening gebrachte omzetbelasting. Voorts is deze omzetbelasting uitgesloten van een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds, omdat het aangepaste leerlingenvervoer wordt verstrekt aan individuele derden.

NTFR 2014/980 - Vernietiging naheffingsaanslagen dga, omdat geen sprake was van levering wegens bedrijfsbeëindiging

ECLI:NL:RBDHA:2013:17669, datum uitspraak 02-12-2013, publicatiedatum 13-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Belanghebbende is dga en is tot het arrest van het HvJ van 18 oktober 2007 als ondernemer aangemerkt. Daarnaast is belanghebbende ook voor de werkzaamheden voor zijn eenmanszaak als ondernemer aangemerkt. Aan belanghebbende zijn twee verschillende btw-nummers toegekend. In 2006 heeft belanghebbende een perceel grond gekocht en heeft hij daarop in 2006 t/m 2008 een woonhuis laten bouwen en deze als ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting aangemerkt. Op 30 december 2008 heeft belanghebbende de woning verkocht. De woning is niet door belanghebbende in gebruik genomen. Naar aanleiding van voormeld arrest van het HvJ en het besluit van de staatssecretaris van 21 december 2007 heeft belanghebbende een suppletie-aangifte ingediend. Daarbij is belanghebbende er vanuit gegaan dat sprake is van een fictieve levering in verband met het onder zich hebben van goederen in verband met bedrijfsbeëindiging ex art. 3, lid 3, onderdeel c, Wet OB. De inspecteur heeft vervolgens twee naheffingsaanslagen opgelegd. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen. Dat belanghebbende in zijn hoedanigheid als dga niet als ondernemer kwalificeert leidt er niet toe dat belanghebbende zijn bedrijf heeft beëindigd. Van bedrijfsbeëindiging is hier geen sprake, aangezien belanghebbende met zijn werkzaamheden voor de bv en de werkzaamheden voor zijn eenmanszaak (1) ondernemer voor de omzetbelasting was. Voorts heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake was van een levering als bedoeld in art. 3, lid 3, onderdeel a, Wet OB.

NTFR 2014/981 - Belanghebbende geeft gelegenheid tot deelname aan een kansspel

ECLI:NL:RBZWB:2013:10220, datum uitspraak 24-12-2013, publicatiedatum 21-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. M.M.Q. Wiezer
Belanghebbende maakt deel uit van een groep vennootschappen dat buitenlandse kansspelen organiseert. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit onder meer het ontvangen van gelden van personen die willen deelnemen met het kansspel. Daartoe koopt belanghebbende loten in waarvan pools worden gemaakt. Belanghebbende keert vervolgens de met de pool gewonnen prijzen uit aan haar deelnemers. In geschil is of belanghebbende vrijgestelde prestaties verricht.

NTFR 2014/982 - Heffingsmaatstaf voor beltegoedopwaardeerkaarten is nominale waarde minus korting

ECLI:NL:PHR:2014:19, datum uitspraak 14-01-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. E.H.A.M. Thijssen
Belanghebbende biedt telecommunicatiediensten aan via het mobiele netwerk. Klanten die gebruik willen maken van haar diensten hebben beltegoed nodig. Belanghebbende verkoopt dit beltegoed op opwaardeerkaarten, die zij aan de detailhandel verstrekt tegen een (iets) lager bedrag dan de nominale waarde van de kaarten. De detailhandelaar verkoopt vervolgens de opwaardeerkaarten tegen de nominale waarde aan de eindgebruikers. In deze procedure staat de vraag centraal of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de nominale waarde van de opwaardeerkaarten, of over het lagere bedrag dat zij aan de detailhandelaren berekent. De feitenrechters kozen voor de laatste optie.

NTFR 2014/983 - Geen overbrenging wanneer goed na bewerking teruggaat naar oorspronkelijke lidstaat

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Dresser-Rand France, producent van industriële aardgascompressoren, heeft ter uitvoering van een overeenkomst met een eindafnemer voor de levering van samengestelde goederen compressoren gebruikt, die vanuit haar Chinese vestigingen zijn geïmporteerd door Dresser-Rand Italië. Bepaalde onderdelen die nodig zijn voor het gebruik van de ingevoerde compressoren heeft Dresser-Rand France in Italië binnengebracht vanuit Frankrijk. Met FB ITMI, een in Italië gevestigde leverancier, is zij de levering overeengekomen van verdere onderdelen die nodig zijn de betrokken goederen bij de eindafnemer te installeren en bedrijfsklaar te maken. FB ITMI heeft die geassembleerde goederen rechtstreeks aan de eindafnemer verzonden op naam en voor rekening van Dresser-Rand Italië, die als fiscaal vertegenwoordiger van Dresser-Rand France optreedt. FB ITMI heeft de nevendiensten inzake assemblage en aanpassing alsook levering van de betrokken goederen in rekening gebracht aan Dresser-Rand Italië. Als fiscaal vertegenwoordiger van Dresser-Rand France heeft Dresser-Rand Italië alle aan de eindafnemer verzonden goederen gefactureerd. Met een beroep op haar hoedanigheid van exporteur die veelvuldig uitvoertransacties verricht, is Dresser-Rand Italië, als fiscaal vertegenwoordiger van Dresser-Rand France, van mening dat zij de door FB ITMI verstrekte goederen en diensten kon verwerven zonder betaling van btw, hetgeen de belastingdienst betwist. Of een persoon kan worden aangemerkt als een exporteur die veelvuldig uitvoertransacties verricht, hangt af van de wijze waarop de overbrengingen van goederen van Frankrijk naar Italië moeten worden gekwalificeerd. Partijen twisten over laatstbedoelde kwalificatie. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: Art. 17, lid 2, sub f, Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de verzending of het vervoer van een goed enkel dan niet als overbrenging naar een andere lidstaat kan worden aangemerkt, wanneer dat goed na bewerking in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer opnieuw wordt verzonden naar de belastingplichtige in de lidstaat waarvandaan het oorspronkelijk was verzonden of vervoerd.

NTFR 2014/984 - Naheffing van bij vooruitbetaling berekende btw mogelijk, wanneer de prestatie niet plaatsvindt, ook als het in rekening gebrachte bedrag verschuldigd blijft

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
FIRIN, een vennootschap naar Bulgaars recht actief op het gebied van de productie van en de handel in brood en gebakwaren, is voor 99% in handen van York Skay en voor 1% in handen van Yorkishev. Eind 2010 heeft FIRIN 10.000 ton graan besteld bij Agra Plani, een vennootschap die volledig in handen is van Yorkishev. Voor deze op voorhand te betalen transactie heeft Agra Plani op 29 november 2010 een factuur opgesteld voor 3.600.000 Bulgaarse leva (BGN) waarvan 600.000 BGN verschuldigde btw. Na een controle heeft de Bulgaarse fiscus de door FIRIN afgetrokken btw betwist met als motivering dat de geen prestatie is verricht en dat de factuur van 29 november 2010 deel uitmaakt van een fraudesysteem dat door de controle aan het licht is gebracht. Agri Plani was immers niet geregistreerd bij de nationale dienst voor granen, en had volgens het nationale recht dan ook geen graan mogen verhandelen, wat FIRIN had moeten weten. Bovendien is het totaalbedrag dat FIRIN vanaf 30 november 2010 aan Agra Plani heeft voldaan, ter hoogte van 4.170.000 BGN, dit is een hoger bedrag dan het bedrag dat volgens de factuur verschuldigd was, op die datum overgeschreven naar de rekening van York Skay. Eveneens op de dezelfde dag heeft York Skay 3.600.000 BGN overgeschreven op de bankrekening van FIRIN. Op vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter verklaart het HvJ voor recht dat art. 65, art. 90, lid 1, art. 168, sub a, art. 185, lid 1, en art. 193 Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij vereisen dat de aftrek van de btw door de ontvanger van een factuur die is opgesteld met het oog op de vooruitbetaling voor de levering van goederen, wordt herzien wanneer die levering uiteindelijk niet plaatsvindt, ook al zou de leverancier die belasting nog steeds moeten betalen en de vooruitbetaling niet hebben terugbetaald.

NTFR 2014/985 - Geen aftrek bij prestatie om niet

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Malburg bezit tot en met 31 december 1994 60% van de aandelen in een vennootschap naar Duits recht (de vroegere vennootschap). Twee andere vennoten houden elk 20% van de aandelen. Op 31 december 1994 is de vroegere vennootschap ontbonden, waarbij elke vennoot een deel van de clientèle heeft overgenomen. Vanaf 1 januari 1995 oefenen de twee andere vennoten elk afzonderlijk als zelfstandige het vrije beroep van belastingconsulent uit. Op 31 december 1994 heeft Malburg een nieuwe vennootschap opgericht, waarin hij een deelneming van 95% bezit (de nieuwe vennootschap). Malburg heeft de clientèle, die hij heeft verworven naar aanleiding van de ontbinding van de vroegere vennootschap, kosteloos voor bedrijfsgebruik ter beschikking gesteld van de nieuwe vennootschap. De vroegere vennootschap is per 31 december 1994 met verdeling van de activa ontbonden, hetgeen heeft geleid tot een aanslag over de overdracht van clientèle. Deze aanslag is definitief en de verschuldigde belasting is voldaan. De vroegere vennootschap, vertegenwoordigd door Malburg, heeft aan deze laatste op 16 augustus 2004 voor de ‘verdeling van de activa van 31 december 1994’ een factuur uitgereikt met afzonderlijke vermelding van de btw. In zijn btw-aangifte voor augustus 2004 heeft Malburg de btw afgetrokken die hem in rekening is gebracht voor de verwerving van de clientèle. De Duitse fiscus weigert deze btw-aftrek. Malburg heeft omzet ter zake van het beheer van de nieuwe vennootschap. Het bezwaar wordt afgewezen omdat Malburg de betrokken clientèle niet in de eigen onderneming heeft gebruikt maar door de nieuwe vennootschap, zijnde een van Malburg gescheiden onderneming. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 4, leden 1 en 2, en art. 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn moeten, gelet op het beginsel van neutraliteit van de btw aldus worden uitgelegd dat een vennoot van een burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten, die van deze vennootschap een deel van de clientèle verwerft met als enig doel de clientèle onmiddellijk daarop om niet voor bedrijfsgebruik ter beschikking te stellen van een nieuw opgerichte burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten waarin deze vennoot meerderheidsaandeelhouder is, zonder dat deze clientèle evenwel wordt ingebracht in het vermogen van de nieuw opgerichte vennootschap, geen aanspraak kan maken op aftrek van de over de verkrijging van de betrokken clientèle betaalde voorbelasting.

NTFR 2014/986 - Geen vrijstelling BPM omdat de auto niet zes maanden in het bezit is geweest

ECLI:NL:GHAMS:2014:12, datum uitspraak 09-01-2014, publicatiedatum 15-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende woont met zijn gezin in Frankrijk. Op 8 april 2011 koopt hij een auto in Duitsland en deze laat hij in het Franse kentekenregister registreren. Op 15 augustus 2011 verhuizen de vrouw en dochter van belanghebbende naar Nederland. Met ingang van 1 november 2011 heeft ook belanghebbende zich laten inschrijven in de GBA in Nederland. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling voor de heffing van BPM. Daarvoor is vereist dat de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Frankrijk heeft opgegeven, in zijn bezit is geweest. Het hof is van oordeel dat hieraan niet is voldaan. Het hof acht daartoe van doorslaggevend belang dat de echtgenote en dochter van belanghebbende op 15 augustus 2011 naar Nederland zijn verhuisd, dat zij daar zijn gaan wonen in een door belanghebbende voor onbepaalde duur gehuurde woning en dat de dochter na de zomervakantie haar opleiding aan een middelbare school in Nederland is begonnen. Tegenover deze zwaarwegende persoonlijke bindingen met Nederland heeft belanghebbende geen enkele persoonlijke binding met Frankrijk gesteld. Het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van belanghebbende was vanaf 15 augustus 2011 in Nederland gelegen.

NTFR 2014/989 - In A-straat gekocht parkeerkaartje kan gebruikt worden voor het parkeren in B-straat

ECLI:NL:GHAMS:2014:1, datum uitspraak 02-01-2014, publicatiedatum 08-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende heeft op 4 november 2011 zijn auto geparkeerd in de A-straat, alwaar op dat moment geen parkeerbelasting verschuldigd was. Hij heeft daar wel een parkeerkaartje gekocht, waarmee hij op 5 november 2011 in de B-straat parkeerde. Op dat kaartje stond vermeld dat het geldig was tot maandag, 09.08 uur. De gemeente Amsterdam kent een regeling waarbij een parkeerkaartje gekocht voor parkeren op de ene plaats, gebruikt mag worden voor parkeren op een andere plaats. Naar het oordeel van het hof bevat deze regeling begunstigend beleid, nu deze in strijd is met de Gemeentewet en de geldende Verordening. Belanghebbende kon aan de Regeling in redelijkheid de verwachting ontlenen dat hij de in A-straat gekochte minuten ‘parkeerbelastingtegoed’ in beginsel mee kon nemen naar de B-straat om met dat tegoed de in die straat ten tijde van het parkeren ter plekke verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd.

NTFR 2014/990 - BIZ-bijdrage gemeente Dinkelland is niet discriminatoir

ECLI:NL:GHARL:2014:229, datum uitspraak 14-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende exploiteert een Chinees-Indisch restaurant in een pand. Zij is gebruikster van dit niet in hoofdzaak tot woning dienende pand. Belanghebbende is door de gemeente Dinkelland aangeslagen in een BIZ-bijdrage. Belanghebbende bestrijdt die bijdrage onder meer met de stelling dat sprake is van discriminatie nu gebruikers van in BIZ-zones gelegen panden wel in de heffing worden betrokken maar eigenaren van panden niet. Het hof verwerpt dat beroep op discriminatie. De formele wetgever, en in diens spoor de gemeenteraad van Dinkelland, heeft volgens het hof namelijk in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen gebruikers en eigenaren van in BIZ-zones gelegen onroerende zaken waarvan de WOZ-waarde de grondslag van heffing vormt.

NTFR 2014/991 - Uitnodiging voor zitting is niet correct geschied: hofuitspraak vernietigd

ECLI:NL:HR:2014:447, datum uitspraak 07-03-2014, publicatiedatum 07-03-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Belanghebbende is uitgenodigd door het hof voor een zitting op 5 maart 2013. De uitnodigingsbrief is door de griffier terugontvangen met de mededeling dat de brief niet is afgehaald. Uit onderzoek van de griffier is gebleken dat belanghebbende in de gba stond ingeschreven op het in de brief vermelde adres. Belanghebbende is ter zitting van 5 maart 2013 niet verschenen. Het hof heeft de zaak behandeld en uitspraak gedaan. In cassatie klaagt belanghebbende met succes erover dat hij niet rechtsgeldig is uitgenodigd voor de zitting. Uit de hofuitspraak of het dossier blijkt namelijk niet dat de griffier van het hof na de terugontvangst van de aangetekende brief en de adresverificatie de uitnodiging voor de zitting bij gewone brief heeft verzonden, zoals art. 8:38, lid 1, Awb voorschrijft.

NTFR 2014/992 - Hof Den Bosch geeft algemene richtlijnen ten aanzien van verzoek immateriële schadevergoeding

ECLI:NL:HR:2014:667, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014
Hof Den Bosch (nr. 04/01848, NTFR 2012/309) heeft in de hoofdzaak op 10 november 2011 uitspraak gedaan. Vervolgens heeft dat hof (23 augustus 2012, 04/01848bis, NTFR 2012/2239) een nadere uitspraak ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn gedaan. In deze uitgebreide uitspraak heeft het hof algemene richtlijnen betreffende het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriële schadevergoeding op grond van art. 8:73 Awb gegeven. Ten aanzien van het recht op schadevergoeding als zodanig is het hof ingegaan op de gedragingen aan de zijde van de belastingplichtige die (mede) ten grondslag liggen aan het geschil, de gegrondheid van het (hoger) beroep als voorwaarde, de invloed van boetematiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het overlijden van een belastingplichtige. Ten aanzien van de redelijke termijn als zodanig is het hof ingegaan op het onderscheid tussen de bezwaarfase en de fase van beroep en hoger beroep, de aanvang en verlenging van de redelijke termijn in verband met aanvullingen van bezwaar- en beroepschriften en overige factoren. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding heeft het hof de volgende punten besproken: meerdere verwante beschikkingen, meerdere vergelijkbare zaken van dezelfde belastingplichtige, meerdere zaken aangebracht door dezelfde gemachtigde, risicoaanvaarding/eigen schuld belastingplichtige en maximering van de toe te kennen schadevergoeding.

NTFR 2014/993 - Wetgever is bevoegd gedelegeerde regelgevende bevoegdheid zelf uit te oefenen

ECLI:NL:HR:2014:444, datum uitspraak 07-03-2014, publicatiedatum 07-03-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende was in 2008 in loondienst bij A bv en had de beschikking over een auto. Belanghebbende heeft in 2008 met de auto 6.000 km privé gereden. Bij het vaststellen van de aanslag IB is voor het privégebruik een bijtelling in aanmerking genomen op de voet van art. 13bis Wet LB 1964. Volgens belanghebbende dient de waarderingsregel van art. 13bis Wet LB 1964 buiten aanmerking te blijven. De formele wetgever was namelijk niet bevoegd art. 13bis Wet LB 1964 in te voeren, omdat hij de regelgevende bevoegdheid tot het stellen van waarderingsregels voor loon in natura had gedelegeerd in art. 13, lid 2, Wet LB 1964, welke delegatie volgens belanghebbende niet was ingetrokken. De Hoge Raad kan belanghebbende hierin niet volgen, nu deze opvatting geen steun vindt in het recht. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het gedifferentieerde bijtellingspercentage naar CO2–uitstoot niet in strijd is met internationale verdragen.

NTFR 2014/996 - Onderbewindstelling leidt tot halvering van verzuimboete

ECLI:NL:RBNNE:2013:7393, datum uitspraak 07-11-2013, publicatiedatum 13-12-2013
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Belanghebbende is onder bewind gesteld, omdat hij als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Aan hem wordt een verzuimboete opgelegd van € 984, omdat hij voor de tweede maal niet tijdig aangifte heeft gedaan voor de IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank is deze boete ingevolge de wettelijke bepalingen terecht opgelegd. De rechtbank ziet wel redenen om de boete te verminderen naar € 450, waarbij de rechtbank acht slaat op de bewindstelling en de ernst van het feit van het verzuim om voor de tweede maal geen aangifte IB/PVV te doen.

NTFR 2014/997 - Geen tijdige melding betalingsonmacht

ECLI:NL:GHAMS:2014:176, datum uitspraak 30-01-2014, publicatiedatum 19-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende is als middellijk bestuurder van A bv aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven omzetbelastingschulden. Ter zitting heeft het hof partijen voorgehouden dat, gezien het tijdstip waarop de betalingsonmacht van de bv is ontstaan (in de loop van februari/maart 2008), de bv haar betalingsonmacht uiterlijk in de loop van april 2008 respectievelijk (ter zake van de verschuldigde omzetbelasting in verband met de factuur van 1 april 2008) 14 augustus 2008 had dienen te melden. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de betalingsonmacht van de bv op enig tijdstip voorafgaand aan 15 augustus 2008 aan de ontvanger is gemeld of dat de ontvanger voorafgaand aan deze datum op andere wijze hiervan op de hoogte is geraakt dan wel bekend had moeten zijn. De door belanghebbende overgelegde stukken zijn allemaal van 28 oktober 2008 of later en hebben alle betrekking op andere vennootschappen van de groep dan de bv. Belanghebbende is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem is te wijten dat de bv niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot het melden van haar betalingsonmacht. Belanghebbende is dan ook terecht aansprakelijk gesteld, ook voor de rente, kosten en vergrijpboete.

NTFR 2014/998 - Aansprakelijkstelling terecht verminderd omdat lonen in het buitenland belastbaar zijn

ECLI:NL:GHDHA:2013:4439, datum uitspraak 05-11-2013, publicatiedatum 19-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
X stelde arbeidskrachten uit Slovenië ter beschikking aan belanghebbende en bracht daarvoor aan haar een vergoeding in rekening. Door belanghebbende werden de arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan bedrijven in Nederland (de afnemers). Voor het inlenen van de arbeidskrachten betaalden de afnemers een vergoeding aan belanghebbende. De arbeidskrachten ontvingen hun loon van X. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur aan X over 2008 en 2009 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd die onbetaald zijn gebleven. De ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. In geschil is of de aansprakelijkstelling van belanghebbende terecht is. Hof Den Haag stelt voorop dat Rechtbank Den Haag terecht de afnemers als materiële werkgevers van de door X uitgezonden arbeidskrachten heeft aangemerkt. Volgens het hof is Nederland echter slechts heffingsbevoegd indien de desbetreffende loonkosten worden gedragen door die afnemers, die als werkgevers in de zin van het onderwerpelijke belastingverdrag moeten worden aangemerkt. Dat betekent dat voor die heffingsbevoegdheid niet volstaat dat de desbetreffende loonkosten worden gedragen door belanghebbende. Nu elk bewijs van een doorbelasting van de loonkosten aan de afnemers ontbreekt, oordeelt het hof dat de aan de arbeidskrachten betaalde lonen uitsluitend in Slovenië belastbaar zijn, zodat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan X zijn opgelegd. De rechtbank heeft de aansprakelijkstelling daarom terecht verminderd.

NTFR 2014/999 - Bv kan aansprakelijk worden gesteld op grond van art. 40, lid 1, IW 1990

Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Belanghebbende, X bv, stond tot 31 juli 2007 als bestuurder van A ingeschreven in het handelsregister en bezat alle aandelen A. X bv heeft op 31 juli 2007 de aandelen A geleverd aan B bv. Door A is geen aangifte ingediend. De definitieve aanslag VPB 2007 is ambtshalve vastgesteld en onbetaald gebleven. X bv is aansprakelijk gesteld voor het deel van de aanslag dat betrekking heeft op de boekwinst op een door A geleverd pand en op rente op een rekening-courantvordering die A op X bv had. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2014/1000 - Regeling melding betalingsonmacht in Uitv.besl. IW 1990 is niet strijdig met IW 1990

ECLI:NL:PHR:2014:66, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Belanghebbende is als bestuurder van een bv aansprakelijk gesteld voor door de bv niet voldane omzetbelasting over 2006 en 2007. Dit door nalatigheid van een onervaren medewerker van het door de bv ingeschakelde accountantskantoor. Naderhand zijn in 2009 suppletieaangiften gedaan en zijn naheffingsaanslagen opgelegd. De bv was toen echter al niet meer in staat tot betaling. De betalingsonmacht van de bv is in 2009 gemeld. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor door de bv niet betaalde omzetbelasting. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld. A-G IJzerman bespreekt in zijn conclusie de cassatiemiddelen van belanghebbende.

NTFR 2014/1002 - Nadere conclusie A-G Wattel in kwestie Papillon-fiscale-eenheid: geen spoed prejudiciële vragen maar wachten

ECLI:NL:PHR:2014:69, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 27-02-2014
Aflevering 13, gepubliceerd op 27-03-2014 met annotatie van A.F. Gunn en dr. mr. D.S. Smit
Op 16 januari 2014 heeft A-G Wattel (nr. 13/03330, NTFR 2014/742) conclusie genomen in de onderhavige kwestie inzake een door de inspecteur afgewezen verzoek tot toelating van een Papillon-fiscale-eenheid (moeder en kleindochter voegen, (buitenlandse) tussenhoudster niet voegen). A-G Wattel concludeerde tot het met spoed stellen van nadere prejudiciële vragen aan het HvJ in aanvulling op de vragen die Hof Amsterdam heeft gesteld in de bij het HvJ aanhangige gevoegde zaken C-39/13 (SCA Group Holding), C-40/13 (X. AG e.a.) en C-41/13 (M SA International). In de onderhavige aanvullende conclusie geeft A-G Wattel een analyse van ‘de omgekeerde discriminatie’. Hij komt thans tot de slotsom dat het verwijzingsstrategisch bezien wellicht opportuner is om de zaak aan te houden totdat de antwoorden op de prejudiciële vragen van het Hof Amsterdam verkregen zijn, nu: