NTFR 2017/3049 - Crisisheffing vormt voor belanghebbende geen buitensporige last (art. 81.1 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2017:3097, datum uitspraak 08-12-2017, publicatiedatum 08-12-2017
Aflevering 50, gepubliceerd op 14-12-2017 Belanghebbende oefent een belastingadviespraktijk uit. Hij heeft vijf mensen in dienst, van wie één in 2012 een loon genoot van € 236.402 en in 2013 van € 250.848. Ter zake hiervan heeft belanghebbende in 2012 en 2013 op grond van art. 32bd, lid 1, Wet LB 1964 pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing) op aangifte afgedragen. In geschil is of er sprake is van een belastingheffing in strijd met art. 1 en het systeem van de Wet LB 1964, art. 1 EP (bij het EVRM), het gelijkheidsbeginsel/discriminatieverbod ex art. 14 EVRM, art. 1 Twaalfde Protocol (bij het EVRM) en art. 26 IVBPR. Hof Den Haag (10 mei 2017, nrs. 17/00004 en 17/00005, NTFR 2017/1944) heeft gewezen op HR 26 januari 2016, nr. 15/03934, NTFR 2016/548 en heeft geoordeeld dat het betoog dat de crisisheffing in strijd zou zijn met art. 1 EP faalt. Ook oordeelt het hof dat in het kader van de terugwerkende kracht er geen sprake is van strijd met dat artikel omdat aan de vereisten van ‘lawfulness’ is voldaan en een ‘fair balance’ in acht is genomen. Het hof is belanghebbende niet gevolgd in zijn betoog dat ten aanzien van de vraag of er sprake is van een ‘fair balance’, volstaan dient te worden met een algemene beoordeling van de vraag of de heffing leidt tot een ‘unreasonable burden’. Het hof heeft in de jurisprudentie van het EHRM geen aanleiding gezien voor een ander toetsingskader dan door de Hoge Raad is gehanteerd. Bij de beoordeling van de vraag of er voor belanghebbende zelf sprake is van een buitensporige last is de mate waarin hij in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de (verlengde) crisisheffing beslissend. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die niet tevens gelden voor alle met de (verlengde) crisisheffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen. Nu belanghebbende in staat is de last te dragen en de onderneming gezond is, is het hof tot de slotsom gekomen dat er geen sprake is van een inbreuk op art. 1 EP. Ook met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod heeft het hof verwezen naar eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad en geoordeeld dat ook deze standpunten van belanghebbende falen.