NTFR 2022/488 - Participaties in filmfonds geen bron van inkomen (art. 81.1 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2022:95, datum uitspraak 28-01-2022, publicatiedatum 28-01-2022
Aflevering 5, gepubliceerd op 03-02-2022 Belanghebbende neemt vanaf 2013 deel in een filmfonds. Het filmfonds is een maatschap en zal twee films produceren en exploiteren. Voor beide films is een rendementsberekening gemaakt in de prospectus. De schatting van de exploitatieopbrengsten is in de prospectus weergegeven in de vorm van zeven rendementsscenario’s van ‘flop’ tot ‘very high’. Het rendement op een participatie wordt volgens de prospectus gevormd door een samenstel van twee componenten: enerzijds de opbrengsten uit de exploitatie van de films en anderzijds de mogelijke fiscale voordelen van een participatie in een filmfonds. Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2017 zijn drie participaties, van € 10.000 per stuk, in zijn aangiften IB opgenomen als winst uit onderneming. In 2013 was dit een negatief bedrag van € 51.600. Naar aanleiding van een onderzoek door de Belastingdienst bij de maatschap is in maart 2016 een rapport opgesteld waarin staat dat de participaties in het filmfonds geen bron van inkomen vormen. Bij de aanslagregeling over 2013 heeft de inspecteur de aangifte IB gecorrigeerd conform de conclusie in het rapport. Belanghebbende stelt dat de participaties wel een bron van inkomen vormen, nu gelet op de prospectus bij een mediumhigh-scenario een voordeel kan worden verwacht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep overweegt het hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2020, nr. 19/00298, NTFR 2020/1793) dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat objectief bezien redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht, hetgeen betekent dat de films ten minste een boxofficeopbrengst zouden moeten halen van € 4 miljoen per film, en tezamen € 8 miljoen. Belanghebbende slaagt daarin niet met zijn verwijzing naar de prospectus waarin een overzicht staat van 35 willekeurig gekozen Nederlandse films. Deze lijst is niet volledig en er is weinig informatie over de vergelijkbaarheid. Ook de verwijzing door belanghebbende naar een zelf opgestelde lijst met tien films maakt zijn stelling niet aannemelijk. Het beroep op begunstigend beleid door de inspecteur, in die zin dat voldoening aan de bronvoorwaarde van objectieve voordeelsverwachting niet behoefde te worden voldaan bij de beoordeling van participaties in andere filmfondsen, slaagt evenmin. Het hof acht een dergelijk beleid niet aannemelijk gemaakt gelet op het verweer van de inspecteur. Het beroep op het vertrouwensbeginsel op basis van uitlatingen van de staatsecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling van de filmexploitatievrijstelling honoreert het hof evenmin omdat de gedane uitlatingen zijn gedaan als medewetgever en niet in de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de belastingwetten door de Belastingdienst.