NTFR 2017/923 - Belgische roerende voorheffing over dividenden aan Nederlandse fbi's niet in strijd met Moeder-dochterrichtlijn
Aflevering 15, gepubliceerd op 13-04-2017 met annotatie van mr. D.C. SimonisWereldhave Belgium is een commanditaire vennootschap op aandelen naar Belgisch recht. Wereldhave en Wereldhave International, twee in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen naar Nederlands recht, bezitten respectievelijk 44% en 35% van de aandelen van Wereldhave Belgium. In 1999 en 2000 keerde Wereldhave Belgium dividenden uit aan Wereldhave en Wereldhave International. Zij verzochten bij de Belgische autoriteiten om vrijstelling van de op de dividenden ingehouden roerende voorheffing op grond van de Moeder-dochterrichtlijn (RL 90/435) en op grond van de Belgische bepalingen waarbij die richtlijn in Belgisch recht is omgezet. Dat verzoek werd afgewezen omdat de verkrijgers van de dividenden fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) naar Nederlands recht zijn, die in Nederland in de vennootschapsbelasting aan een nultarief zijn onderworpen en daardoor niet voldoen aan het onderworpenheidsvereiste van art. 2, onderdeel c van die richtlijn. Wereldhave claimt daarentegen dat een fbi in beginsel is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, maar in aanmerking komt voor het nultarief mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert (art. 28 Wet VPB 1969). Verder betogen zij dat als de richtlijn niet van toepassing is, art. 43 en 56 EG zich verzetten tegen de bronheffing, omdat voor ingezeten ontvangende vennootschappen wordt voorzien in een mechanisme ter vermindering van de opeenvolgende belastingheffingen. In hoger beroep heeft het Hof van Beroep Brussel hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ overweegt dat art. 2, onderdeel c van de richtlijn zowel een positief criterium vermeldt, namelijk onderworpen zijn aan de belasting, als een negatief criterium, namelijk niet vrijgesteld zijn en geen keuzemogelijkheid hebben. De fbi’s bevinden zich volgens het HvJ in de situatie dat zij in werkelijkheid zijn vrijgesteld. De doelstelling van de richtlijn is om dubbele heffing over winstuitkeringen van een dochteronderneming aan een moedermaatschappij op te heffen. Beide fbi’s worden derhalve niet geacht aan de voorwaarden te voldoen en kunnen niet als een vennootschap van een andere lidstaat in de zin van de richtlijn worden aangemerkt. De tweede vraag, over de toepassing van art. 43 en 56 EG, wordt door het HvJ niet-ontvankelijk verklaard. De verwijzende rechter heeft namelijk onvoldoende gegevens verstrekt over de toepassing van de nationale bepalingen die van toepassing zijn op de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde vennootschappen. Hierbij is van belang dat de mogelijkheid van de andere lidstaten en andere belanghebbenden om opmerkingen in te dienen hierdoor niet kan worden gewaarborgd.