NTFR 2015/1085 - Landbouwvrijstelling is van toepassing bij inbreng in vof van stille reserve
ECLI:NL:RBNNE:2015:395, datum uitspraak 20-01-2015, publicatiedatum 03-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. P.T. van ArnhemBelanghebbende dreef in maatschapsverband met haar echtgenoot een melkveebedrijf. Zij waren beiden voor 50% gerechtigd tot het vermogen en de reserves. In 1994 is een perceel grond gekocht, dat werd aangemerkt als ondernemingsvermogen. Op de aankoopsom is een vervangingsreserve (hierna: VVR) afgeboekt. Per 1 januari 2009 zetten belanghebbende, haar echtgenoot en hun zoon de onderneming voort in een vof. De echtelieden waren ieder voor 25% gerechtigd tot de winst en de zoon voor 50%. Bij de toetreding van de zoon bedroeg de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de gronden € 630.000, waarvan € 540.000 voor de cultuurgrond en € 90.000 voor de ondergrond van de bedrijfsopstallen. De helft hiervan kwam toe aan belanghebbende. De stille reserve in de ingebrachte cultuur- en ondergrond bedroeg voor haar € 277.148. In de (verbeterde) aangifte IB over 2009 heeft belanghebbende de landbouwvrijstelling toegepast; dit is het verschil tussen de totale stille reserve in de cultuur- en ondergrond van € 277.148 minus € 87.002 dat samenhing met de afgeboekte VVR. Voor de rechtbank was in geschil de omvang van de op 1 januari 2009 voorbehouden respectievelijk gerealiseerde stille reserves en de vraag of en in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op de op die datum gerealiseerde stille reserves. Belanghebbende stelt dat zij de stille reserve die samenhangt met de in 1994 gevormde VVR, groot € 87.002, heeft voorbehouden, terwijl zij wel en afzonderlijk daarvan de stille reserve die besloten lag in de ondergrond heeft gerealiseerd. De rechtbank stelt voorop dat het fiscaalrechtelijk mogelijk is om een vof aan te gaan zonder dat de toetredende vennoot wordt gerechtigd in de op dat moment aanwezige stille reserves, zoals in casu is overeengekomen. Bij de inbreng van de cultuurgronden heeft belanghebbende, gelet op het bepaalde in art. 3.8 Wet IB 2001, een voordeel behaald uit haar onderneming. Nu belanghebbende zich alleen dát gedeelte van de stille reserves heeft voorbehouden waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat dit bij inbreng behaalde voordeel in zijn geheel zijn grond vindt in de waardeverandering van de grond als zodanig. Belanghebbende heeft met betrekking tot dit voordeel een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling. Omdat het gerealiseerde voordeel volledig bestond uit de waardeverandering van de grond als zodanig, is de rechtbank van oordeel dat op dit behaalde voordeel de landbouwvrijstelling van toepassing is. Voor het maken van een voorbehoud van stille reserves is slechts vereist dat het gemaakte voorbehoud in voldoende mate bepaalbaar is. De achterliggende gedachte hiervan is dat het later, ten tijde van de realisatie, mogelijk moet zijn om de juiste omvang van de alsdan gerealiseerde winst te bepalen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in ieder geval aan dit vereiste voldaan, wanneer de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan het voorbehoud wordt gemaakt, afzonderlijk worden geadministreerd. In het geval van belanghebbende is de ondergrond van de bedrijfsopstallen geadministreerd afzonderlijk van de bedrijfsopstallen zelf. Mitsdien zal te zijner tijd (bij realisatie) de omvang van de stille reserve, aanwezig in de bedrijfsopstallen, voldoende bepaalbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank brengen deze omstandigheden, in het licht van de grote vrijheid die aan de contracterende partijen moet worden gegund, mee dat eiseres zich ten tijde van de inbreng de stille reserve, zoals die aanwezig was in de bedrijfsopstallen, heeft kunnen voorbehouden, terwijl belanghebbende de stille reserve, zoals die aanwezig was in de ondergrond van diezelfde bedrijfsopstallen, op datzelfde moment heeft kunnen realiseren.