Aflevering 14

Gepubliceerd op 2 april 2015

NTFR 2015/1081 - Het loonbegrip; zelfs de Belastingdienst lijkt het spoor bijster

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 geschreven door dr. F.M. Werger
In NTFR-B 2015/5 heb ik een bijdrage geschreven over de werkkostenregeling, met als titel: ‘De WKR: het feest kan niet op’. De aanleiding van die bijdrage was dat de Belastingdienst in een webseminar uitgebreid aandacht heeft besteed hoe ingaande 2015 om gegaan zou moeten worden met de werkkostenregeling. Het verrassende was dat er uitlatingen werden gedaan die voor velen – inclusief mijzelf – volstrekt nieuw waren, mede omdat een veel ruimere uitleg van het begrip ‘verblijf in het kader van de dienstbetrekking’ lijkt te worden geven. Maar die nieuwe visie zou wel eens in lijn kunnen zijn met dat wat met een beetje goede wil als systematiek van de werkkostenregeling beschouwd kan worden.

NTFR 2015/1082 - Vijftiende halfjaarsrapportage Belastingdienst

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft de vijftiende halfjaarsrapportage van de Belastingdienst aan de Tweede Kamer gestuurd. In de rapportage is als zogeheten special opgenomen een hernieuwde inzet op de internationale invordering van te veel betaalde toeslagen. De staatssecretaris heeft hiervoor gekozen vanwege de ‘Bulgarenfraude’. In totaal staat voor ongeveer € 170 miljoen aan vorderingen uit in internationaal verband. Het toeslagensysteem is mede in verband hiermee onderdeel van de belastingstelselherziening.

NTFR 2015/1083 - Hof miskent bewijsspelregels bij onttrekking en onzakelijke lening

ECLI:NL:HR:2015:645, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van prof. dr. J.N. Bouwman
A bezit 100% van de aandelen in belanghebbende. In 2006 heeft A 47,5% van de aandelen in C in handen. Van beide vennootschappen is hij tevens bestuurder. C heeft in 2006 1/3 van de aandelen in D verworven. Belanghebbende heeft in totaal € 150.000 aan D verstrekt. D is in 2007 failliet verklaard. Belanghebbende heeft ter zake van de geldverstrekkingen aan D een voorziening van € 150.000 gevormd. De inspecteur heeft dat niet geaccepteerd. Hof Amsterdam (NTFR 2013/2922) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad casseert echter de hofuitspraak omdat het hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. De Hoge Raad zet eerst het karakter van een onttrekking uiteen en oordeelt dat de inspecteur daarvan de bewijslast draagt. Vervolgens schetst de Hoge Raad onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie het leerstuk van de onzakelijke lening. In het onderhavige geval is sprake van geldleningen waarvan de inspecteur niet heeft gesteld dat de verstrekking ervan een uitdeling van winst aan A vormt. Dit betekent dat het verlies op de geldleningen alleen dan niet in aftrek komt wanneer de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende met het verstrekken van de leningen of nadien, een debiteurenrisico heeft gelopen in de zin van de onzakelijkeleningjurisprudentie. Het hof heeft dit miskend.

NTFR 2015/1084 - Hoge Raad geeft toerekeningsregels inzake lasten 'zacht pensioen'

ECLI:NL:HR:2015:467, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Tot 1 januari 2006 bestonden voor werknemers van belanghebbende drie vroegpensioenregelingen, die gebaseerd waren op cao-afspraken. Met de Wet VPL werd voor werknemers geboren na 1 januari 1950 de fiscale faciliëring van vroegpensioen per 1 januari 2006 beëindigd. Daarop is onder meer de cao van belanghebbende op het punt van vroegpensioen aangepast. Belanghebbende heeft het verval van haar vroegpensioenregelingen zoveel mogelijk gecompenseerd met ‘zacht pensioen’ (een voorwaardelijke aanspraak op ouderdomspensioen). Voorwaarde is dat de betrokken werknemer uitzicht had op genot van één van de vervallen vroegpensioenen, waarvoor hij vanaf 31 december 2000 c.q. 31 maart 1996 ononderbroken bij belanghebbende in dienst moet zijn geweest. De onvoorwaardelijke toekenning en de ‘affinanciering’ hoeft pas te geschieden op de dag voorafgaand aan de pensioeningangsdatum, doch uiterlijk 31 december 2020. Als het dienstverband eerder eindigt, heeft de werknemer slechts recht op een eventueel reeds gefinancierd deel, dus wellicht op niets.

NTFR 2015/1085 - Landbouwvrijstelling is van toepassing bij inbreng in vof van stille reserve

ECLI:NL:RBNNE:2015:395, datum uitspraak 20-01-2015, publicatiedatum 03-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende dreef in maatschapsverband met haar echtgenoot een melkveebedrijf. Zij waren beiden voor 50% gerechtigd tot het vermogen en de reserves. In 1994 is een perceel grond gekocht, dat werd aangemerkt als ondernemingsvermogen. Op de aankoopsom is een vervangingsreserve (hierna: VVR) afgeboekt. Per 1 januari 2009 zetten belanghebbende, haar echtgenoot en hun zoon de onderneming voort in een vof. De echtelieden waren ieder voor 25% gerechtigd tot de winst en de zoon voor 50%. Bij de toetreding van de zoon bedroeg de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de gronden € 630.000, waarvan € 540.000 voor de cultuurgrond en € 90.000 voor de ondergrond van de bedrijfsopstallen. De helft hiervan kwam toe aan belanghebbende. De stille reserve in de ingebrachte cultuur- en ondergrond bedroeg voor haar € 277.148. In de (verbeterde) aangifte IB over 2009 heeft belanghebbende de landbouwvrijstelling toegepast; dit is het verschil tussen de totale stille reserve in de cultuur- en ondergrond van € 277.148 minus € 87.002 dat samenhing met de afgeboekte VVR. Voor de rechtbank was in geschil de omvang van de op 1 januari 2009 voorbehouden respectievelijk gerealiseerde stille reserves en de vraag of en in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op de op die datum gerealiseerde stille reserves. Belanghebbende stelt dat zij de stille reserve die samenhangt met de in 1994 gevormde VVR, groot € 87.002, heeft voorbehouden, terwijl zij wel en afzonderlijk daarvan de stille reserve die besloten lag in de ondergrond heeft gerealiseerd. De rechtbank stelt voorop dat het fiscaalrechtelijk mogelijk is om een vof aan te gaan zonder dat de toetredende vennoot wordt gerechtigd in de op dat moment aanwezige stille reserves, zoals in casu is overeengekomen. Bij de inbreng van de cultuurgronden heeft belanghebbende, gelet op het bepaalde in art. 3.8 Wet IB 2001, een voordeel behaald uit haar onderneming. Nu belanghebbende zich alleen dát gedeelte van de stille reserves heeft voorbehouden waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat dit bij inbreng behaalde voordeel in zijn geheel zijn grond vindt in de waardeverandering van de grond als zodanig. Belanghebbende heeft met betrekking tot dit voordeel een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling. Omdat het gerealiseerde voordeel volledig bestond uit de waardeverandering van de grond als zodanig, is de rechtbank van oordeel dat op dit behaalde voordeel de landbouwvrijstelling van toepassing is. Voor het maken van een voorbehoud van stille reserves is slechts vereist dat het gemaakte voorbehoud in voldoende mate bepaalbaar is. De achterliggende gedachte hiervan is dat het later, ten tijde van de realisatie, mogelijk moet zijn om de juiste omvang van de alsdan gerealiseerde winst te bepalen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in ieder geval aan dit vereiste voldaan, wanneer de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan het voorbehoud wordt gemaakt, afzonderlijk worden geadministreerd. In het geval van belanghebbende is de ondergrond van de bedrijfsopstallen geadministreerd afzonderlijk van de bedrijfsopstallen zelf. Mitsdien zal te zijner tijd (bij realisatie) de omvang van de stille reserve, aanwezig in de bedrijfsopstallen, voldoende bepaalbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank brengen deze omstandigheden, in het licht van de grote vrijheid die aan de contracterende partijen moet worden gegund, mee dat eiseres zich ten tijde van de inbreng de stille reserve, zoals die aanwezig was in de bedrijfsopstallen, heeft kunnen voorbehouden, terwijl belanghebbende de stille reserve, zoals die aanwezig was in de ondergrond van diezelfde bedrijfsopstallen, op datzelfde moment heeft kunnen realiseren.

NTFR 2015/1086 - Actualisering besluit over vervoer, reiskostenvergoedingen, reizen per auto en openbaar vervoer

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 21 januari 2015, nr. BLKB2015/0106M, NTFR 2015/558 over vervoer, reiskostenvergoedingen, reizen per auto en openbaar vervoer voor de loonheffingen en de inkomstenbelasting geactualiseerd. Het gaat om een integrale actualisering en houdt in dat het besluit in overeenstemming is gebracht met het sinds 1 januari 2015 (grotendeels) vervallen van het overgangsrecht voor de werkkostenregeling. Daarnaast is de wijziging verwerkt die is opgenomen in art. 16 Uitv.reg. IB 2001 over het reizen met het openbaar vervoer. Deze laatste wijziging heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2011.

NTFR 2015/1087 - Antwoorden op vragen over zzp’ers in de zorg

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Financiën, antwoorden aan de Tweede Kamer gestuurd op de door de Kamer gestelde vragen over de brief van 10 oktober 2014 inzake de zzp’ers in de zorg (zie voor de brief NTFR 2014/2517). Tegelijkertijd stuurt hij de Tweede Kamer enkele aanvullende stukken die betrekking hebben op zzp’ers in de zorg. Het gaat om de modelovereenkomst voor een zzp’er die in opdracht van die zorginstelling aan thuiszorgcliënten zorg verleent, antwoorden op vragen van SPOT over zzp’ers in de kraamzorg en antwoorden op vragen van ActiZ over de brief van 10 oktober 2014.

NTFR 2015/1089 - Eisen aan de S&O-administratie: voor welke rechtspersonen wordt een S&O-verklaring aangevraagd? I

ECLI:NL:CBB:2014:504, datum uitspraak 18-12-2014, publicatiedatum 11-03-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. E. Thomas
In deze uitspraak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat de werkelijke activiteiten van een S&O-inhoudingsplichtige moeten passen binnen de projectomschrijving. Het betreft de projectomschrijving in de aanvraag voor de vermindering van loonheffing op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringenen (hierna: WVA).

NTFR 2015/1091 - Tweede Kamer neemt wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’ aan

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’ aangenomen. Bij de stemmingen zijn twee van de drie ingediende amendementen aangenomen en drie van de zes moties. Door het wetsvoorstel gaat de AOW-leeftijd vanaf 2016 omhoog in stappen van drie maanden naar 66 in 2018 en in stappen van vier maanden naar 67 in 2021. Vanaf 2022 volgt koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting. Verder wordt de overbruggingsregeling verlengd tot 2023 (was 2019) en daarbij verruimd. Deze verruiming ziet op openstelling voor mensen die per 1 januari 2013 al deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de versnelde AOW-leeftijdsverhoging.

NTFR 2015/1092 - Bij coffeeshop gekochte cannabis niet aftrekbaar als specifieke zorgkosten

ECLI:NL:GHARL:2015:814, datum uitspraak 10-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Vanwege pijnklachten heeft belanghebbende door zijn arts (medicinale) cannabis voorgeschreven gekregen. Belanghebbende heeft in 2010 een deel van zijn cannabis bij apotheken gekocht en een deel bij coffeeshops. Van de inkopen bij de coffeeshops heeft belanghebbende geen betalingsbewijzen ontvangen. De kosten van de bij de coffeeshops gekochte cannabis zijn door de inspecteur niet als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Volgens het hof is dat terecht. De door belanghebbende bij de coffeeshops gekochte cannabis is namelijk niet op voorschrift van een arts verkregen. Evenmin is volgens het hof aannemelijk geworden in hoeverre belanghebbende deze uitgaven ook daadwerkelijk heeft gedaan.

NTFR 2015/1093 - Tweede Kamervragen beantwoord over de anbi-status Stichting Rohamaa

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Tweede Kamervragen beantwoord over de anbi-status van de Stichting Rohamaa. Deze stichting kwam in het nieuws vanwege een liefdadigheidsgala in Rijswijk waar een aantal predikers zou spreken van wie bekend is dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Op de anbi-status van de Stichting Rohamaa gaat de staatssecretaris vanwege de geheimhoudingsplicht niet in. Wel vermeldt hij in algemene zin wanneer de Belastingdienst de anbi-status intrekt. In dat verband meldt hij dat de Belastingdienst risicogericht toezicht houdt op ongeveer 65.000 anbi’s. Deze wijze van toezicht heeft er mede toe geleid dat vanaf 2008 van zo’n 8.700 anbi’s de anbi-status is ingetrokken.

NTFR 2015/1094 - Belanghebbende kan voorvoegingsverliezen in latere jaren volledig verrekenen ondanks ontbinding en vereffening van dochtermaatschappij

ECLI:NL:RBDHA:2014:16668, datum uitspraak 23-12-2014, publicatiedatum 02-03-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van dr. A.W. Hofman
Belanghebbende vormde tot 1 augustus 2006 een fiscale eenheid met een aantal dochtermaatschappijen. Ultimo 2005 beschikte deze fiscale eenheid over voorvoegingsverliezen. Op 10 augustus 2006 heeft belanghebbende alle aandelen in Y bv verworven. Vanaf 1 september 2006 vormde belanghebbende een fiscale eenheid met Y bv. Y bv heeft in 2005 een HIR gevormd. Belanghebbende heeft in 2008 de HIR afgeboekt op een door haar in 2008 aangekocht kantoorpand. Y bv is vervolgens op 23 december 2008 ontbonden en er is een einde aan de fiscale eenheid gekomen. Belanghebbende heeft in haar aangiften voor de jaren 2009 en 2010 haar winsten volledig verrekend met de voorvoegingsverliezen. Volgens de inspecteur kan belanghebbende slechts een deel van de voorvoegingsverliezen verrekenen, omdat een deel aan Y bv moet worden toegerekend. In geschil is of belanghebbende de voorvoegingsverliezen volledig kan verrekenen. Volgens de rechtbank is art. 15ae, lid 1, onderdeel a en lid 2, onderdeel a, Wet VPB 1969 niet van toepassing omdat in 2009 en 2010 ten aanzien van belanghebbende geen sprake was van een fiscale eenheid. Voorts leidt de rechtbank uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van art. 15ae, lid 2, Wet VPB 1969 in samenhang met de voordien geldende tekst van de Veertiende standaardvoorwaarde af dat de wetgever bewust moet hebben afgezien van het opnemen in de wet van een bepaling waarin de verrekening van voorvoegingsverliezen van de moeder met latere winsten wordt beperkt in een situatie als hier aan de orde, te weten ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij. Het beroep van de inspecteur op de strekking van de regeling voor een fiscale eenheid en de systematiek van die regeling faalt daarom. Daarnaast is ook art. 15ag, lid 1, Wet VPB 1969 volgens de rechtbank niet van toepassing, omdat van een ontvoeging van belanghebbende geen sprake is nu de fiscale eenheid door ontbinding en vereffening van Y bv is beëindigd. Belanghebbende kan haar winsten van 2009 en 2010 dus volledig verrekenen met haar voorvoegingsverliezen.

NTFR 2015/1095 - Levering van nieuw schoolgebouw door gemeente is economische activiteit

ECLI:NL:HR:2015:470, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
De gemeente Wageningen heeft met behulp van een stichting een schoolgebouwconstructie opgezet. Daarbij is na realisatie – stichtingskosten € 18.880.000 – het schoolgebouw door de gemeente geleverd aan de stichting voor € 440.000. De Belastingdienst heeft de waarde van het schoolgebouw getaxeerd op € 1.660.000. De gemeente heeft de voor de realisatie van het schoolgebouw in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven. Hof Arnhem-Leeuwarden (18 juni 2013, nr. 12/00381, NTFR 2013/1598) heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens het hof vormt de levering van het schoolgebouw een economische activiteit en is de vergoeding van € 440.000 niet symbolisch. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Zelfs als de vergoeding van € 440.000 in het licht van de stichtingskosten van € 18.880.000 wordt beoordeeld, is deze niet symbolisch, aldus de Hoge Raad. Verder is van misbruik van recht geen sprake. Desondanks houdt de hofuitspraak geen stand. Het hof heeft de naheffingsaanslag geheel vernietigd omdat de inspecteur heeft nagelaten een subsidiair standpunt in te nemen dat een gedeelte van de naheffingsaanslag in stand moest blijven omdat de gemeente ten onrechte bedragen in aftrek had gebracht. Aangezien deze correctie tussen partijen niet in geschil was, hoefde de inspecteur daarover geen standpunt in te nemen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad laat de naheffingsaanslag derhalve in stand voor zover deze niet door belanghebbende is betwist.

NTFR 2015/1096 - Hofoordeel dat overdracht 'resterend caravanbedrijf' een algemeenheid van goederen vormt is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2015:552, datum uitspraak 13-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende, ondernemer, handelt in nieuwe en gebruikte caravans. In november 2006 heeft de leverancier van caravans (H) met een beroep op een eigendomsvoorbehoud de bij de handelaar in nieuwe en gebruikte caravans (A) in voorraad zijnde nieuwe caravans teruggenomen. Voorts heeft A in opdracht van H alle gebruikte caravans verkocht, de laatste dertig op 26 januari 2007. Bij overeenkomst van 31 januari 2007 zijn belanghebbende en A overeengekomen dat A aan belanghebbende tegen een bepaalde vergoeding overdraagt ‘het gehele (resterende) caravanbedrijf’. Volgens belanghebbende gaat het hierbij om de overdracht van een algemeenheid van goederen ex art. 31 Wet OB 1968. Hof Arnhem-Leeuwarden (1 april 2014, nr. 12/00357, NTFR 2014/1588) was het daarmee eens. Volgens het hof waren de economische activiteiten van A op 31 januari 2007 niet beëindigd. Voorts heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij de ondernemingsactiviteiten van A per 31 januari 2007 heeft voortgezet en daarmee is volgens het hof een overgang als bedoeld in art. 31 Wet OB 1968 verricht. Het eerste oordeel van het hof is volgens de Hoge Raad cassatieproof, het tweede niet. Het oordeel dat de economische activiteiten van A ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet waren beëindigd, wettigt namelijk niet zonder meer de conclusie dat de overeenkomst de overdracht van de handelszaak van A of van een autonoom bedrijfsonderdeel behelsde. Het hof diende te beoordelen of de in de overeenkomst vermelde lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel vormden.

NTFR 2015/1097 - Geen cassatie op grond van misbruik van recht tegen stichting die kunstgrasveld aanlegt en exploiteert

Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 geschreven door drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Stichting X is in 2012 opgericht voor de realisatie en exploitatie van een multifunctioneel kunstgrasveld. De stichting heeft in haar OB-aangifte voor het tijdvak 6 juni t/m 31 december 2012 een bedrag van € 66.361 als voorbelasting in aanmerking genomen. De inspecteur merkt X echter niet aan als ondernemer. Hij stelt dat X te veel is te vereenzelvigen met voetbalvereniging Y en enkel is opgericht met het doel belasting te besparen bij de aanleg van het kunstgrasveld.

NTFR 2015/1098 - Op importeur drukkende vervoerskosten behoren tot de maatstaf voor heffing van douanerechten

ECLI:NL:PHR:2015:120, datum uitspraak 17-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende is importeur van kleding. Voor het vervoer van de kleding van Azië naar Nederland heeft zij X ingeschakeld. Op haar beurt heeft X overeenkomsten gesloten met derden (de vervoerders) voor het feitelijke vervoer. De kosten die X ten aanzien van het vervoer in rekening heeft gebracht aan belanghebbende, zijn hoger dan de kosten die de vervoerders aan X in rekening hebben gebracht. Bij een controle na invoer is gebleken dat in de aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de kleding voor de bijtelling op grond van art. 32, lid 1, onder e, sub i, CDW de kosten die de vervoerders aan X hebben berekend in aanmerking zijn genomen en niet de hogere vervoerskosten die X aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de hogere vervoerskosten die X aan belanghebbende heeft berekend, dienen te worden opgeteld bij de transactiewaarde. Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt. De vraag is welke kosten op grond van art. 32, lid 1, onder e, sub i, CDW moeten worden opgeteld bij de transactiewaarde: de kosten die X aan belanghebbende in rekening heeft gebracht (inclusief winstopslag) of de kosten die de vervoerders aan X hebben berekend.

NTFR 2015/1101 - Belanghebbende is ten onrechte als gebruiker van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aangemerkt

ECLI:NL:GHDHA:2014:4126, datum uitspraak 17-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
Aan belanghebbende zijn met betrekking tot een afvalwaterzuiveringsinstallatie OZB-gebruikersaanslagen en WOZ-beschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2011 afgegeven. Eigenaar van de afvalwaterzuiveringsinstallatie is A. In geschil is of belanghebbende gebruiker is van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. Het hof beslist dat belanghebbende niet als gebruiker van de afvalwaterzuiveringsinstallatie kan worden aangemerkt. Uit een aantal overeenkomsten blijkt dat A het complex in gebruik heeft gegeven aan belanghebbende en dat belanghebbende het complex in gebruik heeft gegeven aan B. B is dan ook in 2009 tot en met 2011 de enige gebruiker van het complex.

NTFR 2015/1104 - Aanslagen waarin verzwegen inkomsten uit drugshandel zijn opgenomen zijn terecht opgelegd

ECLI:NL:GHARL:2015:1585, datum uitspraak 03-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor handel in en bezit van cocaïne in de periode van 28 januari 2009 tot en met 7 april 2009. Voorts is hij in het kader van een ontnemingsprocedure veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 29.154 aan wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van april 2006 tot april 2009. De inspecteur heeft op basis van de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek het standpunt ingenomen dat belanghebbende inkomsten uit drugshandel niet jegens de fiscus heeft verantwoord. Op basis van opgestelde vermogensvergelijkingen is de inspecteur uitgegaan van hogere bedragen dan waarvan in de strafprocedure is uitgegaan. Dit heeft geleid tot oplegging van de onderhavige aanslagen. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende inkomsten uit drugshandel heeft genoten en dat die inkomsten niet jegens de fiscus zijn verantwoord. Voorts komt het hof tot de conclusie dat de vermogensvergelijking van de inspecteur over 2008 niet klopt omdat daarin inkomsten uit 2009 zijn verwerkt. De vermogensvergelijking wordt aangepast door het hof tot een ‘kasopstelling’. Op basis hiervan acht het hof de correctie van de inspecteur aannemelijk. Voor 2009 komt het hof tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat de schatting van de inkomsten van belanghebbende door de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet slaagt in de verzwaarde bewijslast. Het betoog van belanghebbende dat hij heeft geleefd van het geld van een hypotheekverhoging in 2006 welk geld door zijn moeder in contanten in Suriname zou zijn bewaard, acht het hof niet geloofwaardig.

NTFR 2015/1105 - Navorderingen onjuiste verliesverrekening niet mogelijk ondanks systeemfouten

ECLI:NL:GHDHA:2015:317, datum uitspraak 17-02-2015, publicatiedatum 25-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 en 2009 navorderingsaanslagen opgelegd in verband met een onjuiste verliesverrekening. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat geen sprake is van een nieuw feit. Daarnaast oordeelt het hof dat sprake was van aan de inspecteur bekende systeemfouten in het door hem voor de verliesverrekening gebruikte automatiseringssysteem en dat hiervoor geen toereikende maatregelen waren getroffen om de systeemfouten te herstellen of om de gevolgen ervan te vermijden. De kans op het achterwege blijven van correctiehandelingen was zo reëel en hing zozeer samen met de systeemfouten, dat dit achterwege blijven niet op zichzelf als de oorzaak van de foutieve aanslagen mag worden beschouwd. Het hof verwerpt dan ook het betoog van de inspecteur dat sprake is van een fout ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften. De inspecteur kon derhalve niet meer navorderen.

NTFR 2015/1107 - Horen in bezwaarprocedure kan alleen met toestemming bewoner in diens woning plaatsvinden

ECLI:NL:RBGEL:2015:176, datum uitspraak 06-01-2015, publicatiedatum 19-01-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Belanghebbenden, de erven van X, hebben in de bezwaarfase verzocht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbenden aangeboden om samen met de taxateur in de woning van X langs te komen voor een hoorgesprek in combinatie met een inpandige opname. Eén van de erfgenamen van X, tevens bewoonster van de woning, heeft dit geweigerd. In geschil is of de hoorplicht is geschonden.

NTFR 2015/1108 - Geen aansprakelijkheid oud-aandeelhouder als ontvanger zonder meer uitstel van betaling heeft verleend aan bv

ECLI:NL:HR:2015:468, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Belanghebbende was dga van A bv. In 2004 heeft hij de aandelen in A bv verkocht. A bv had op dat moment een herinvesteringsreserve en een vordering in rekening-courant op belanghebbende. De koper heeft de koopsom voldaan door overneming van de rekening-courantschuld van belanghebbende. De aanslag VPB 2004 is eind 2007 aan A bv opgelegd. De ontvanger heeft van 30 januari 2008 tot 8 juli 2010 aan A bv uitstel van betaling verleend. De ontvanger heeft belanghebbende op grond van art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslag VPB 2004. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van A bv op de dga als een belegging moet worden aangemerkt in de zin van art. 40 IW 1990. Belanghebbende kan zich op grond van art. 40, lid 6, IW 1990 disculperen door te bewijzen dat hij ten tijde van de vervreemding niet wist of behoorde te weten dat de koper door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, NTFR 2014/1804). Het hof heeft deze rechtsregel miskend, zodat verwezen moet worden. Ook slaagt het middel dat de ontvanger te lang en zonder zekerheid uitstel van betaling van de aanslag heeft verleend, waardoor verhaal bij A bv onmogelijk werd. Onder verwijzing naar HR 19 december 2008, nr. 43.282, NTFR 2009/56, overweegt de Hoge Raad dat de ontvanger, met het oog op de belangen van de vervreemders van aandelen, bij het verlenen van uitstel van betaling aan een vennootschap in de zin van art. 40 IW 1990, geen uitstel verleent voor een langere periode of daarbij met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke taakuitoefening zou hebben gedaan. Indien de ontvanger desondanks aan A bv uitstel van betaling heeft verleend voor de aanslag, kan hij belanghebbende daarvoor niet aansprakelijk houden voor zover A bv ter gelegenheid van het verlenen van het betalingsuitstel zekerheid had kunnen verschaffen.

NTFR 2015/1109 - Geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor baggerwerkzaamheden in China en Australië

ECLI:NL:GHARL:2015:1159, datum uitspraak 17-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. O. Kroon
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij een Nederlandse bv. Hij werkt veel in het buitenland voor baggerprojecten. In de onderhavige jaren heeft hij onder meer in Australië en China gewerkt. In dat verband claimt belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Bij het vaststellen van de primitieve aanslagen is die aftrek verleend. Nadien heeft de inspecteur de beschikking gekregen over jaaroverzichten van de werkgever waaruit blijkt dat de desbetreffende inkomsten van belanghebbende in Australië en China niet onderworpen waren aan lokale belastingheffing. Daarom heeft de inspecteur nagevorderd met vergrijpboeten. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen gehandhaafd maar de boetebeschikkingen vernietigd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Anders dan belanghebbende is het hof van oordeel dat de inspecteur zijn navorderingsbevoegdheid niet heeft verspeeld. Met betrekking tot de Australische inkomsten is het hof van oordeel dat, nu sprake is van werkzaamheden op een time charter, geen sprake is van loon dat wordt betaald door een in Australië gevestigde werkgever. Van een vaste inrichting is evenmin sprake. Belanghebbende heeft voorts minder dan 184 dagen in Australië verbleven. Het heffingsrecht komt toe aan Nederland, zodat terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. Dat geldt ook voor de Chinese inkomsten, aangezien geen sprake is van een vaste inrichting, belanghebbende niet meer dan 183 dagen in China heeft verbleven en het loon is betaald door de Nederlandse bv. Met betrekking tot de boeten is het hof met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van grove schuld.

NTFR 2015/1110 - Loon administratief medewerker Amerikaanse ambassade in Verenigde Staten belast

ECLI:NL:RBDHA:2014:16523, datum uitspraak 09-10-2014, publicatiedatum 09-02-2015
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Belanghebbende heeft zowel de Nederlandse als Amerikaanse nationaliteit. Hij woont sinds 1991 in Nederland en is sinds 2007 werkzaam bij de Amerikaanse ambassade in Den Haag. Hij behoort tot het administratief personeel van de ambassade en zijn loon wordt door de Amerikaanse overheid aan hem uitbetaald. Belanghebbende heeft voor zijn loon van de ambassade verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, welk verzoek de inspecteur heeft afgewezen. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende recht op de aftrek, omdat belanghebbende als lid van de diplomatieke vertegenwoordiging van de Verenigde Staten kwalificeert. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, gelet op de parlementaire geschiedenis van art. 2.2 Wet IB 2001 en de tekst van art. 33, lid 1, Uitv.reg. AWR 1994, een lid van een diplomatieke vertegenwoordiging ook het administratief en technisch personeel omvat. Ook uit het Verdrag van Wenen volgt dat een administratief medewerker als lid van de diplomatieke vertegenwoordiging kan worden beschouwd. Belanghebbende wordt op grond van art. 33, lid 2, Verdrag Nederland-Verenigde Staten geacht inwoner te zijn van de Verenigde Staten. De omstandigheid dat belanghebbende niet door de Verenigde Staten naar Nederland is uitgezonden, maar hier lokaal is aangeworven, doet daaraan niet af. Het loon van belanghebbende is dus slechts belastbaar in de Verenigde Staten, zodat belanghebbende voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking komt.

NTFR 2015/1111 - Kansspelbelasting voor kansspelautomaten op niveau van regelgeving niet strijdig met Europees eigendomsrecht I

ECLI:NL:HR:2014:1523, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende exploiteert speelautomaten (kansspelautomaten). Zij stelt die automaten tegen vergoeding ter beschikking aan uitbaters van horecaondernemingen. Van deze mede-exploitanten ontvangt belanghebbende 50% van het bruto spelresultaat. Tot en met 30 juni 2008 werd de omzet van speelautomaten in de heffing van omzetbelasting betrokken, waarbij het bruto spelresultaat werd aangemerkt als omzet inclusief omzetbelasting. Dit betekende dat belanghebbende en de mede-exploitanten ieder 19/119 aan omzetbelasting verschuldigd waren over hun aandeel in het bruto spelresultaat. Per 1 juli 2008 vallen de kansspelautomaten onder de kansspelbelasting. Volgens dit regime moet de exploitant, hier belanghebbende, 29% kansspelbelasting afdragen over het gehele bruto spelresultaat. Belanghebbende vecht de rechtsgeldigheid van de kansspelbelasting met diverse middelen aan. De Hoge Raad zet uiteen dat:

NTFR 2015/1112 - Kansspelbelasting voor kansspelautomaten op niveau van regelgeving niet strijdig met Europees eigendomsrecht II

ECLI:NL:HR:2014:1524, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 14, gepubliceerd op 02-04-2015 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende exploiteert speelautomaten (kansspelautomaten). Zij stelt die automaten tegen vergoeding van de gemaakte kosten met winstopslag ter beschikking aan haar dochtervennootschappen die speelautomatenhallen exploiteren. Tot en met 30 juni 2008 werd de omzet van speelautomaten in de heffing van de omzetbelasting betrokken, waarbij het bruto spelresultaat werd aangemerkt als omzet inclusief omzetbelasting. Per 1 juli 2008 vallen de kansspelautomaten onder de kansspelbelasting. Volgens dit regime moet de exploitant, hier belanghebbende, 29% kansspelbelasting afdragen over het gehele bruto spelresultaat. Belanghebbende vecht de rechtsgeldigheid van de van haar geheven kansspelbelasting aan. De Hoge Raad zet uiteen dat: