Aflevering 16

Gepubliceerd op 19 april 2012

NTFR 2012/904 - Verliesverjonging anno 2012: Tijd voor de Kafka-test?

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 geschreven door mr. dr. D.R. Post
‘Jemand mußte Josef K. verleumdet haben, denn ohne daß er etwas Böses getan hätte, wurde er eines Morgens verhaftet.’ Zo begint Franz Kafka’s meesterwerk Der Process uit 1925 waarin de hoofdpersoon Jozef K. verstrikt raakt in een ondoorgrondelijk rechtssysteem. Het Belgische wetgevingstraject heeft zich laten inspireren door Kafka en kent sinds 1 oktober 2004 een zogeheten ‘Kafka-test’.Zie bijvoorbeeld www.kafka.be. Deze Kafka-test is verplicht van toepassing op alle nota’s die worden voorgelegd aan de Belgische Ministerraad van de Federale Regering. Volgens de Leidraad bij de Kafka-testLeidraad voor de Kafka-test van 4 oktober 2004, p. 4. gaat het om een toets die de impact van nieuwe regelgeving op de administratieve lasten voor burgers, ondernemingen en non-profit organisaties in kaart brengt. De Kafka-test beoogt met andere woorden een ex ante wetsevaluatie op het gebied van administratieve lasten waardoor betere regelgeving tot stand komt.

NTFR 2012/905 - Beantwoording Kamervragen over de fiscale behandeling van waterwoningen

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
De Hoge Raad heeft op 9 maart 2012, nr. 11/01761, beslist dat een waterwoning een roerende zaak is. Naar aanleiding van dit arrest zijn Kamervragen gesteld. In zijn antwoorden geeft de staatssecretaris aan dat hij af wil van het onevenredige belastingvoordeel dat eigenaren van een aantal drijvende roerende ‘watervilla's’ kunnen krijgen. Hij gaat onderzoeken of het mogelijk is om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Bij de behandeling van het Belastingplan 2013 zal hij hierop terugkomen.

NTFR 2012/906 - Weekers wil af van onevenredig voordeel watervilla's

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
Staatssecretaris Frans Weekers van Financiën wil af van het onevenredige belastingvoordeel dat eigenaren van een aantal drijvende roerende watervilla's kunnen krijgen na een recente uitspraak van de Hoge Raad. Hij gaat onderzoeken of het mogelijk is om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen.

NTFR 2012/907 - Aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing bij fusie tussen coöperatie en bv

ECLI:NL:HR:2012:BR4792, datum uitspraak 24-02-2012, publicatiedatum 24-02-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. G.J.W. Kinnegim
Belanghebbende is lid van een coöperatie. Zij bezat ook aandelen in een bv. De coöperatie en de bv zijn gefuseerd. Als tegenprestatie voor de overdracht van de aandelen, kreeg belanghebbende het nominale bedrag bijgeschreven op haar ledenrekening. Rechtbank Haarlem (NTFR 2010/2809) oordeelde dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is. De Hoge Raad deelt de visie van de rechtbank. De Hoge Raad zet uiteen dat de begrippen ‘vennootschap’ en ‘aandelen’ in art. 3.55, lid 2, letter a, Wet IB 2001 dienen te worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de Fusierichtlijn. Dit betekent dat ook een coöperatie als een vennootschap moet worden beschouwd en dat voor ‘aandelen’ kan worden gelezen ‘bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal’. De richtlijngever heeft met betrekking tot de faciliteit naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is zowel wat het overgenomen lichaam als het overnemende lichaam betreft het oog gehad op lichamen met een in aandelen of soortgelijke deelgerechtigdheden verdeeld kapitaal. Nu ten aanzien van de coöperatie daarvan geen sprake is, kan van de uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid geen sprake zijn. Dat geldt evenzeer voor bijschrijvingen op individuele ledenrekeningen van de coöperatie, nog daargelaten of een dergelijke bijschrijving zou kunnen worden aangemerkt als een ‘uitgifte’.

NTFR 2012/908 - Verhuurde bovenwoningen vormen mogelijk verplicht privévermogen

ECLI:NL:PHR:2012:BV8954, datum uitspraak 29-06-2012, publicatiedatum 29-06-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Erflater dreef sinds – in elk geval – 1975 een onderneming te Z, te weten een winkel in kantoorbenodigdheden. In de jaren 1975 en 1976 heeft hij twee onroerende zaken verworven, die beide omvatten een begane grond (de nrs. 24 en 24-1) en bovenverdiepingen (de nrs. 24a en 24-1a). De onroerende zaken zijn splitsbaar, maar juridisch niet gesplitst. Vanaf het moment van aankoop zijn de op de begane grond gesitueerde delen van beide onroerende zaken in gebruik genomen ten behoeve van de onderneming. De bovenverdiepingen zijn nooit gebruikt voor de uitoefening van de onderneming, maar vanaf het moment van aankoop steeds als woonruimte verhuurd aan derden (onder meer aan studenten). Belanghebbende heeft de onroerende zaken geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

NTFR 2012/909 - Voordeel voorwaardelijk recht op twee bouwkavels valt onder landbouwvrijstelling

ECLI:NL:GHARN:2012:BV9729, datum uitspraak 06-03-2012, publicatiedatum 23-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. H. Roerdink
Belanghebbende exploiteerde tot 1 mei 2000 een landbouwbedrijf. In 1999 heeft hij een perceel verkocht aan een projectontwikkelaar. In dat kader heeft belanghebbende een voorwaardelijk recht gekregen om twee bouwkavels uit te kiezen. Na de staking is belanghebbende dit voorwaardelijke recht tot zijn ondernemingsvermogen blijven rekenen. In 2003 heeft hij de vordering tot levering van de bouwkavels geschonken aan zijn dochter. De inspecteur heeft de waarde van het voorwaardelijke recht ad € 125.000 in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende begrepen. Evenals de rechtbank, stelt het hof de inspecteur in het ongelijk. Het hof zet uiteen dat de vordering uit hoofde van het voorwaardelijke recht bij de staking in 2000 naar het privévermogen had moeten worden overgebracht. Die fout kan via de foutenleer worden hersteld in 2003. Het voordeel valt volgens het hof binnen het bereik van de landbouwvrijstelling zoals deze luidde tot 27 juni 2000, zodat het voordeel is vrijgesteld. Alsdan is een redelijke tegemoetkoming niet aan de orde.

NTFR 2012/910 - Cultuurgrond bleef na staking agrarische onderneming verplicht ondernemingsvermogen

ECLI:NL:GHARN:2012:BV9126, datum uitspraak 06-03-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Belanghebbende exploiteerde een agrarische onderneming. In september 2004 is de onderneming gestaakt. Tot het ondernemingsvermogen behoorde onder meer cultuurgrond. Deze grond is in 2006 verkocht ten behoeve van de aanleg van een landgoed. De inspecteur heeft de met deze verkoop behaalde winst in de aanslag IB/PVV 2006 begrepen. Volgens hem is er sprake geweest van een langlopende liquidatie: de cultuurgrond bleef na de staking verplicht tot het ondernemingsvermogen behoren. Het hof is het met de inspecteur eens. Volgens het hof is aannemelijk dat onderzoek naar de mogelijke ontwikkeling van de cultuurgrond tot landgoed in 2001 in gang is gezet en dat belanghebbende steeds van plan is geweest het landgoed te realiseren, zodat de grond bij staking is aangehouden in afwachting van een geschikt moment tot verkoop. Alsdan kan de cultuurgrond bij staking niet naar privé worden overgebracht. Het door belanghebbende in stelling gebrachte vertrouwensbeginsel treft evenmin doel, aldus het hof.

NTFR 2012/917 - Geen nagekomen kostenaftrek voor 'hotelbezoeker' omdat sprake was van een dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2012:BW1837, datum uitspraak 13-04-2012, publicatiedatum 13-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
Belanghebbende heeft in 2000/2001 werkzaamheden verricht voor een Duits bedrijf. Voor dit bedrijf bezocht hij hotels in Nederland met als doel deze te bewegen zich op te laten nemen in de databank van het Duitse bedrijf. Het Duitse bedrijf heeft nagelaten de door belanghebbende gemaakte overnachtings- en brandstofkosten te vergoeden. Het Duitse bedrijf is in 2003 failliet gegaan. In 2004 heeft belanghebbende onder meer € 1.060 afgelost op zijn schuld aan een bank welke schuld verband houdt met de in 2000/2001 voor het Duitse bedrijf verrichte werkzaamheden. Belanghebbende wenst dit bedrag als kostenpost in de ROW-sfeer in aanmerking te nemen. De inspecteur erkent weliswaar dat sprake is van een kostenpost, maar stelt zich (nader) op het standpunt dat aftrek niet mogelijk is, omdat de rechtsverhouding met het Duitse bedrijf als een dienstbetrekking moet worden gekwalificeerd. Hof Arnhem (NTFR 2011/1649) deelde die zienswijze. Er is namelijk voldaan aan de trits ‘persoonlijk arbeid verrichten’, ‘loon’ en ‘gezagsverhouding’

NTFR 2012/919 - Lagere regelgeving inzake WGA-premies is niet onverbindend

ECLI:NL:HR:2012:BW1863, datum uitspraak 13-04-2012, publicatiedatum 13-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
Belanghebbende is een grote werkgever. De inspecteur heeft de WGA-premie voor 2008 voor belanghebbende vastgesteld op 0,30%, bestaande uit een (algemeen) rekenpercentage van 0,57% en een daarop toegepaste korting van 0,27%. Het UWV heeft de uniforme premie Arbeidsongeschiktheidskas (Aok) 2008 vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de inspecteur een (voor bezwaar vatbare) beschikking uniforme premie Aok dient te af te geven. Voorts bestrijdt zij de hoogte van de WGA-premie. Rechtbank Arnhem heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. In hoger beroep heeft Hof Arnhem (NTFR 2011/2236) – in navolging van de rechtbank – geoordeeld dat de inspecteur niet bevoegd is de door belanghebbende gevraagde beschikking af te geven. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de fiscale bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van alle geschillen die verband houden met de toepassing van de Wfsv bij de heffing van premies voor de werknemersverzekeringen. Vervolgens heeft het hof uiteengezet dat, anders dan belanghebbende betoogt, de regelgever bij het vaststellen van het Besluit Wfsv en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen is gebleven binnen het kader van de formele wetgever. De regelgeving is evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft het hof geoordeeld dat in het kader van de berekening van de individuele premie, het aan een WAO-gerechtigde uibetaalde vakantiegeld als onderdeel van de – aan de werkgever toe te rekenen – WAO-uitkering moet worden aangemerkt.

NTFR 2012/920 - Beëindigingsvergoeding managementovereenkomst valt niet onder de deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:HR:2012:BW0936, datum uitspraak 06-04-2012, publicatiedatum 06-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende vormde een fiscale eenheid met A. A heeft in 1999 haar belastingadviespraktijk ingebracht in D tegen uitreiking van één aandeel. Tegelijkertijd is D met A een managementovereenkomst aangegaan, waarin is bepaald dat bij beëindiging van de overeenkomst A verplicht is het aandeel tegen de nominale waarde aan een stichting over te dragen. In 2004 is de managementovereenkomst tussen A en D beëindigd. A heeft het aandeel overgedragen aan de stichting en van D € 677.083 als beëindigingsvergoeding ontvangen. Belanghebbende heeft voor een gedeelte hiervan –€ 387.973 – de deelnemingsvrijstelling geclaimd, welke claim door Hof Den Haag (NTFR 2011/1476) is afgewezen. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie, echter zonder succes. De Hoge Raad deelt namelijk de visie van het hof dat de beëindigingsvergoeding niet (gedeeltelijk) kan worden aangemerkt als een door belanghebbende uit hoofde van haar aandeelhouderschap in D genoten voordeel.

NTFR 2012/922 - Marina is geen onroerende zaak

ECLI:NL:HR:2012:BV8198, datum uitspraak 09-03-2012, publicatiedatum 09-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. P.W. Hofman
Belanghebbende is aangeslagen in de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van een in een recreatiepark gelegen waterwoning (Marina). De Marina bestaat uit een betonnen drijflichaam (diepgang van anderhalve meter) en een houten opbouw. De Marina grenst aan een naastgelegen Marina, aan open water en aan de wal, waarop een tuin is aangelegd. Het drijflichaam is aan twee palen bevestigd met twee dubbele beugels die langs deze palen vrij op en neer kunnen bewegen met de waterstand. Er zijn nutsvoorzieningen aanwezig. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2011/789) is de Marina geen onroerende zaak. De Hoge Raad deelt die opvatting. Een zaak die, zoals de Marina, blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, moet namelijk worden aangemerkt als een schip en is in het algemeen een roerende zaak. De stelling dat de Marina onroerend is omdat zij volgens verkeersopvatting kan worden aangemerkt als bestanddeel van het recreatiepark, is niet juist. Bij beantwoording van de vraag of de Marina’s bestanddeel van een onroerende zaak zijn, dient niet het recreatiepark als mogelijke hoofdzaak in aanmerking te worden genomen, maar – voor iedere afzonderlijke Marina – de grond onder en naast die Marina. Daarbij kan de verkeersopvatting alleen in aanmerking worden genomen in de gevallen dat onzekerheid bestaat of die Marina kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. Dit is geen aspect dat zelfstandige beoordeling behoeft.

NTFR 2012/925 - 'KB Lux-weigeraar': schatting onredelijk vanwege inconsistentie in modelmatige berekening

ECLI:NL:HR:2012:BW0188, datum uitspraak 30-03-2012, publicatiedatum 30-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd in verband met KB Lux-rekeningen. Belanghebbende heeft geen openheid van zaken gegeven, zodat de inspecteur een schatting heeft gemaakt van de door belanghebbende verschuldigde belasting. De inspecteur heeft de correctie bij weigeraars zoals belanghebbende, modelmatig afgeleid van de correctie bij meewerkers. Bij deze berekening is zowel een zogenoemde 95%-norm als de factor 1,5 toegepast. Hof Den Haag vond deze schatting niet onredelijk. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. In HR 15 april 2011, nr. 09/03075, NTFR 2011/945, was in een soortgelijke zaak de factor 1,5 buiten aanmerking gebleven vanwege een inconsistentie. Nu het hof zich niet heeft uitgelaten over deze inconsistentie in de modelmatige berekening, is het oordeel van het hof dat de schatting redelijk is, onvoldoende gemotiveerd.

NTFR 2012/926 - KB Lux: hofoordelen over redelijke schatting en boeten niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2012:BW0935, datum uitspraak 06-04-2012, publicatiedatum 06-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB en VB met boeten opgelegd in verband met een KB Lux-rekening. In cassatie bestrijdt belanghebbende onder meer het oordeel van Hof Den Haag dat de modelmatige berekening niet leidt tot een onredelijke schatting bij belanghebbende.

NTFR 2012/927 - Gebrekkige bekendmaking mandaatbesluit heeft geen gevolgen

ECLI:NL:HR:2012:BV8937, datum uitspraak 16-03-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Belanghebbende is dga van X1. In 2001 is f 50.000 in contanten opgenomen van een bankrekening van X1 onder de vermelding ‘Goodwill E’. De inspecteur heeft het bedrag echter als een verkapte winstuitdeling in de aanslag begrepen. Het bezwaar is behandeld door AA, die op 16 augustus 2004 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Bij mandaatbesluit van 10 augustus 2004 is AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit. De inspecteur heeft de handelingen van AA van vóór 10 augustus 2004 bekrachtigd. Belanghebbende stelt dat het mandaatbesluit van 10 augustus 2004 niet in werking is getreden, omdat het niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Dit formele gebrek kan volgens de Hoge Raad echter, nu belanghebbende hierdoor niet is benadeeld, worden gepasseerd, zodat niet opnieuw uitspraak op bezwaar behoeft te worden gedaan. Met betrekking tot de winstuitdeling heeft belanghebbende wel een punt. Het hof heeft namelijk een essentiële stelling van belanghebbende onbesproken gelaten. Daarom wordt de hofuitspraak vernietigd en de zaak verwezen.

NTFR 2012/928 - Onbevoegdelijk gedane uitspraak op bezwaar kan achteraf niet worden bekrachtigd maar rechtsgevolgen kunnen wel in stand blijven

ECLI:NL:HR:2012:BV8940, datum uitspraak 16-03-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Het door belanghebbende tegen de aanslag IB 2000 gemaakte bezwaar is behandeld door AA, die op 7 juli 2004 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Bij mandaatbesluit van 10 augustus 2004 is AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit. Ook een mondeling mandaat ontbreekt. De inspecteur heeft de handelingen van AA van vóór 10 augustus 2004 bekrachtigd. Volgens het hof is rechtsgeldig uitspraak op bezwaar gedaan. De Hoge Raad ziet dat genuanceerder. Indien een uitspraak op bezwaar wordt gedaan door iemand die daartoe niet bevoegd is, kan die uitspraak in beginsel niet in stand blijven. Een latere bekrachtiging door het bevoegde bestuursorgaan maakt het aan de uitspraak klevende bevoegdheidsgebrek niet ongedaan. Wel kunnen, wanneer de inhoud van de uitspraak op bezwaar de rechterlijke toets kan doorstaan, de rechtsgevolgen van de onbevoegd gedane uitspraak na vernietiging daarvan in stand worden gelaten. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de berekening door het hof van de door belanghebbende verschuldigde belasting niet begrijpelijk is.

NTFR 2012/929 - Belang bij cassatiemiddel over onbevoegdelijk gedane uitspraak op bezwaar ontbreekt

ECLI:NL:HR:2012:BV8944, datum uitspraak 16-03-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
De door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen de aanslagen VPB 2000 en 2001 zijn behandeld door AA, die op 31 juli 2004 respectievelijk 14 augustus 2004 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Bij mandaatbesluit van 10 augustus 2004 is AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit. De inspecteur heeft de handelingen van AA van vóór 10 augustus 2004 bekrachtigd. Volgens het hof zijn rechtsgeldig uitspraken op bezwaar gedaan. In cassatie klaagt belanghebbende hierover. Wat de aanslag VPB 2000 betreft heeft belanghebbende geen belang volgens de Hoge Raad, nu het hof de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en zelf in de zaak heeft voorzien. Wat de aanslag VPB 2001 betreft beantwoordt de Hoge Raad de klacht op dezelfde wijze als in de zaak met nummer 10/03753 (NTFR 2012/927).

NTFR 2012/931 - Ook in hoger beroep recht op proceskostenvergoeding wegens intrekking hoger beroep door de inspecteur

ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1791, datum uitspraak 03-11-2011, publicatiedatum 25-01-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. P.A. Caljé
In hoger beroep is, na verwijzing door de Hoge Raad, uiteindelijk nog slechts in geschil of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in de eerdere hoger beroepsfase. Ter zitting in hoger beroep na verwijzing heeft de inspecteur het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingetrokken. Het hof stelt voorop dat het fiscale procesrecht geen wettelijke regeling heeft op grond waarvan een bestuursorgaan dat hoger beroep heeft ingesteld en dat beroep weer intrekt, kan worden veroordeeld in de kosten van de wederpartij. De Hoge Raad heeft echter in een andere procedure geoordeeld dat de wetgever in de AWR onbedoeld een leemte heeft laten ontstaan ten aanzien van de regeling van de vergoeding van proceskosten. Omdat de wetgever blijk heeft gegeven van de bedoeling het door de verschillende bestuursrechters toe te passen bestuursprocesrecht zo veel mogelijk uniform te regelen, is aannemelijk dat de wetgever ook voor het hoger beroep in belastingzaken zou hebben bepaald dat op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van art. 8:75 Awb het bestuursorgaan in de kosten kan worden veroordeeld in gevallen van intrekking van het hoger beroep door dat bestuursorgaan. Onder deze omstandigheden staat het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in de AWR die in deze mogelijkheid voorziet, niet eraan in de weg dat een gerechtshof een dergelijke veroordeling uitspreekt. Met gebruikmaking van dit oordeel van de Hoge Raad veroordeelt het hof de inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in redelijkheid heeft moeten maken voor het voeren van verweer in het hoger beroep en in het hoger beroep na verwijzing. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

NTFR 2012/932 - Koppelbaas heeft vereiste aangifte niet gedaan

ECLI:NL:GHARN:2012:BV9098, datum uitspraak 21-02-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Belanghebbende, inwoner van Nederland, is strafrechtelijk veroordeeld in verband met koppelbaasactiviteiten in Duitsland. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende met die activiteiten aanzienlijke inkomsten genoten die fiscaal niet zijn verantwoord. In de onderhavige aanslagen zijn die inkomsten begrepen. Rechtbank Arnhem heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen succes. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende als leidinggever van een koppelbaasorganisatie aanzienlijke inkomsten uit koppelbaasactiviteiten heeft genoten. Hiervan is bewust geen melding gemaakt in de aangifte. Dit leidt tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende slaagt er niet in hieraan te voldoen. De stelling dat het heffingsrecht aan Duitsland toekomt, is onvoldoende onderbouwd. De schatting door de inspecteur acht het hof redelijk.

NTFR 2012/933 - Bestuursorgaan dient uit eigen beweging belastingplichtige gelegenheid te geven art. 6:11 Awb-gronden aan te voeren

ECLI:NL:GHARN:2012:BV2722, datum uitspraak 24-01-2012, publicatiedatum 03-02-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Vóór het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende is verschillende malen contact geweest tussen de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende. De navorderingsaanslag is gedagtekend 18 juli 2009 en aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft de gemachtigde op 7 oktober 2009 op de hoogte gesteld van het bestaan van de navorderingsaanslag. Op 18 november 2009 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Het hof acht, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aannemelijk dat de gemachtigde de inspecteur heeft verzocht hem een afschrift van de navorderingsaanslag toe te sturen. Dit betekent dat de navorderingsaanslag op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn is aangevangen op 19 juli 2009.

NTFR 2012/938 - Navordering is terecht nu ingelegde gelden in film-cv slechts werden rondgepompt

ECLI:NL:HR:2012:BW1958, datum uitspraak 13-04-2012, publicatiedatum 13-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
Belanghebbende had in 2001 een participatie in een film-cv. Het door belanghebbende in de aangifte aangegeven verlies is door de inspecteur nagevorderd nadat is gebleken dat ingelegde gelden slechts werden rondgepompt. Hof Amsterdam (NTFR 2011/582) heeft geoordeeld dat geen sprake is van een feit dat in het verlengde ligt van feiten die reeds ten tijde van primitieve aanslag tot nader onderzoek noopten, maar van een ‘tweede’ nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ten aanzien van het door belanghebbende aangegeven verlies heeft het hof geoordeeld dat van de activiteiten van de cv’s in redelijkheid geen positief resultaat kon worden verwacht, dat er in dat geval geen sprake kan zijn van een bron van inkomen en dat de activiteiten van de participanten van de cv’s op deze grond evenmin als een bron van inkomen kunnen worden beschouwd, zodat bij het vaststellen van het belastbare inkomen van de participanten het (negatieve) resultaat van die activiteiten buiten beschouwing moet blijven. De Hoge Raad heeft de door belanghebbende aangevoerde middelen ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO. Verder heeft de Hoge Raad nog overwogen dat belanghebbende in cassatie uitgaat van feiten die niet bij het hof waren aangevoerd, zodat de Hoge Raad daarop geen acht kan slagen.

NTFR 2012/939 - Nieuw belastingverdrag met Duitsland ondertekend

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012
Nederland en Duitsland hebben op 12 april 2012 een nieuw belastingverdrag ondertekend. Dit verdrag ziet op belastingen naar het inkomen en dient ter vervanging van het bestaande verdrag uit 1959. Het verdrag bevat onder meer een compensatieregeling voor Nederlandse grensarbeiders die in Duitsland werkzaam zijn, zodat deze grensarbeiders bijvoorbeeld gewoon hun hypotheekrente kunnen aftrekken. Het nieuwe verdrag treedt naar verwachting op 1 januari 2014 in werking. De bij het nieuwsbericht gevoegde tekst van het verdrag alsmede de tekst van een overeenkomst tussen Nederland en Duitsland inzake de toepassing van de arbitrageprocedure zijn als brondocument opgenomen.

NTFR 2012/942 - Italiaanse wijze van beëindigen van een fiscale procedure geoorloofd

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
In haar btw-aangifte voor 1982 heeft de Italiaanse vennootschap Belvedere Costruzioni (BC) btw in mindering gebracht verwijzend naar een opgebouwd krediet in de aangifte voor 1981. Op 12 augustus 1985 heeft de Italiaanse fiscus deze aftrek afgewezen omdat de aangifte voor 1981 te laat was ingediend en de aftrek niet kan worden gerealiseerd in de aangifte voor 1982. BC geeft aan dat het bedrag reeds in 1980 is opgebouwd en in de aangifte is verwerkt. Zij betoogt dat gelet op de toepasselijke nationale wetgeving haar recht dat belastingkrediet in aftrek te brengen niet was vervallen. Op een prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in de aangespannen gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht art. 4, lid 3, VEU en de art. 2 en 22 Zesde Richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan dat op het gebied van de btw een uitzonderlijke nationale bepaling wordt toegepast op grond waarvan procedures die aanhangig zijn voor een belastinggerecht in derde aanleg automatisch worden beëindigd wanneer die procedures zijn aangevangen met een beroep dat meer dan tien jaar – en in de praktijk meer dan veertien jaar – voor de inwerkingtreding van die bepaling in eerste aanleg is ingesteld en de belastingdienst in eerste en in tweede aanleg in het ongelijk is gesteld, waarbij deze automatische beëindiging tot gevolg heeft dat de rechterlijke beslissing in tweede aanleg kracht van gewijsde krijgt en de schuldvordering van de belastingdienst vervalt.

NTFR 2012/943 - Aftrek invoer-btw niet afhankelijk van voorafgaande betaling wanneer aftrekrecht bestaat

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Véleclair heeft rijwielen ingevoerd die zij heeft aangegeven als afkomstig uit Vietnam. De Franse douaneadministratie stelt dat de rijwielen afkomstig zijn uit China en heeft een proces-verbaal opgesteld wegens valse oorsprongsaangifte. Véleclair is onderworpen aan douanerechten en antidumpingrechten ten bedrage van bijna € 4 miljoen, welke rechten onderworpen zijn aan btw ten bedrage van € 735.437. Véleclair heeft die btw niet betaald en de douaneadministratie heeft de belastingadministratie in kennis gesteld. De belastingadministratie had derhalve een vordering op die vennootschap. Bij beschikking heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat deze vordering teniet was gegaan omdat deze niet binnen twaalf maanden na de bekendmaking van de gerechtelijke bewindvoering van Véleclair definitief was vastgesteld. Die beslissing is door de Cour de cassation bevestigd. Véleclair heeft een verzoek ingediend tot terugbetaling van de btw van € 723.503,37 uit hoofde van de aftrek waarop zij recht meent te hebben op grond van de verhoging van de btw bij invoer over niet geïnde rechten. Dat verzoek is door de belastingadministratie afgewezen op de grond dat de aftrekbaarheid van btw bij invoer afhankelijk is gesteld van de daadwerkelijke voorafgaande betaling. Op vragen van de verwijzende rechter in de daarop volgende gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 17, lid 2, sub b, van de Zesde Richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat het recht op aftrek van de btw bij invoer afhankelijk te stellen van de daadwerkelijke voorafgaande betaling van die belasting door de belastingplichtige wanneer laatstgenoemde tevens de houder is van het recht op aftrek.

NTFR 2012/944 - Constructie met schoolgebouw door gemeente Middelharnis vormt misbruik van recht

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Deze zaak betreft een constructie met een schoolgebouw. Het gaat om een zogenoemde sale-and-lease-back-transactie. In 2002 heeft belanghebbende, een gemeente, grond verkregen en daarop een schoolgebouw doen stichten. De in rekening gebrachte omzetbelasting is door belanghebbende in aftrek gebracht. Met het oog op besparing van omzetbelasting is in 2003 een stichting opgericht. De stichting en belanghebbende hebben met betrekking tot het schoolgebouw een koopovereenkomst, een geldleningsovereenkomst en een verhuurovereenkomst gesloten. Na de overdracht van het schoolgebouw aan de stichting, heeft deze vervolgens het schoolgebouw vrijgesteld verhuurd aan belanghebbende die het gebouw gebruikt voor het geven van onderwijs (waarvoor belanghebbende geen aftrekrecht heeft). Ter zake van de overdracht van het schoolgebouw heeft belanghebbende omzetbelasting voldaan en de stichting heeft ter zake van de verkrijging overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur heeft de door belanghebbende met betrekking tot de realisatie van het schoolgebouw in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven. Volgens Hof Den Haag (NTFR 2009/1876) is dat terecht. Weliswaar heeft – aldus het hof – belanghebbende het schoolgebouw geleverd aan de stichting, maar hier is sprake van misbruik van recht, welk misbruik aan aftrek in de weg staat. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2012/945 - Verzekeringsvrijstelling is niet van toepassing op overeenkomst waarbij nadruk ligt op terbeschikkingstelling van dga

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV8933, datum uitspraak 13-03-2012, publicatiedatum 15-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Belanghebbende, D bv, houdt zich bezig met het verlenen van bemiddeling bij het sluiten van verzekeringen. A is dga van D bv. D bv voert de directie over E bv en F bv. D bv heeft een overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten met E bv. Belanghebbende heeft in de onderhavige periode geen aangifte OB gedaan. In het kader van een boekenonderzoek is de belastingplicht voor de omzetbelasting onderzocht. In het rapport staat dat D bv personeel (A) uitleent en dat het een voor de omzetbelasting belaste prestatie is. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of op de verrichte diensten de zogenoemde verzekeringsvrijstelling van art. 11, lid 1, onderdeel k, Wet OB 1968 van toepassing is. De rechtbank heeft uitsluitend de boetebeschikking vernietigd. Het hof is van oordeel dat het kenmerkende element van de overeenkomst de terbeschikkingstelling door D bv van haar directeur A aan E bv is en niet de in voormeld artikellid genoemde kenmerkende elementen. De stelling dat belastingheffing achterwege kan blijven omdat de prestaties zijn verricht binnen een fiscale eenheid faalt omdat belanghebbende niet een meerderheid heeft van de aandelen in F en E bv.

NTFR 2012/950 - Toeslag BPM over CO2-uitstoot hoeft niet helemaal te worden geëlimineerd

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV7735, datum uitspraak 21-02-2012, publicatiedatum 05-03-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Belanghebbende biedt in januari 2010 ter registratie een in Duitsland gekochte tweedehands BMW aan. De datum van eerste toelating van de auto is 20 december 2007. Belanghebbende vindt dat de per 1 januari 2010 ingevoerde toeslag voor de CO2–uitstoot uit het bedrag van de berekende BPM moet worden geëlimineerd. Hof Leeuwarden is van oordeel dat art. 110 VwEU de lidstaten niet belet om nieuwe belastingen in te voeren of het tarief of de grondslag van bestaande belastingen te wijzigen. Art. 110 VwEU verzet zich alleen niet tegen de invoering van een heffing van BPM over de toeslag voor CO2–uitstoot, indien wordt gewaarborgd dat een ingevoerde auto niet wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op gelijksoortige, in Nederland al geregistreerde auto’s. Dit zijn ook auto’s die na de eerste ingebruikname van de onderhavige auto in 2007 zijn ingevoerd en geregistreerd. Art. 10b Wet BPM 1992 garandeert alleen dat niet meer BPM wordt geheven dan nog rust op een gelijksoortige auto die in 2007 als het jaar van eerste ingebruikname in Nederland is geregistreerd. Anders dan Rechtbank Leeuwarden is het hof van oordeel dat art. 10b niet voorkomt dat er strijdigheid is met art. 110 VwEU. Daarvoor is art. 10b niet toereikend. Voor een gebruikte auto die relatief veel CO2-uitstoot, is bij de eerste registratie meer BPM verschuldigd dan de rest-BPM van een gelijksoortige auto die al in Nederland is geregistreerd toen de CO2–component nog geen onderdeel uitmaakte van de maatstaf van heffing. Niet in geschil is dat er in 2007 een hogere belastingdruk was dan in 2008 en 2009 en dat – als moet worden aangesloten bij het jaar met de laagste belastingdruk – de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 11.217. Het hof komt aan een oordeel over de berekening van BPM niet toe.

NTFR 2012/953 - Nevendictum dat aanslag uit systeem van fiscus moet worden verwijderd, is toelaatbaar

Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Deze conclusie van A-G IJzerman behelst twee vragen. Ten eerste is te beoordelen of de aanslag tot stand is gekomen en, eventueel later bij de betekening van het dwangbevel, aan belanghebbende is bekendgemaakt. Ten tweede wordt bezien of het dictum van de hofuitspraak toelaatbaar is waar Hof Den Bosch (7 juli 2011, nr. 10/00149, NTFR 2011/2804) de inspecteur heeft opgedragen de aanslag uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst te (doen) verwijderen. Daarbij kan worden betrokken dat tijdens de zitting daarover, op initiatief van het hof, een afspraak is gemaakt tussen partijen, als vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting.

NTFR 2012/954 - Meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 bij uitsluiting van toepassing als nageheven belasting meer beloopt dan aangegeven belasting

ECLI:NL:HR:2012:BR7065, datum uitspraak 06-04-2012, publicatiedatum 06-04-2012
Aflevering 16, gepubliceerd op 19-04-2012 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Belanghebbende was dga van een bv. Vanaf begin 2004 is de ontvanger ermee bekend dat de bv haar belastingschulden niet kan betalen. In april 2006 is de bv in staat van faillissement verklaard. Uit een nadien ingesteld onderzoek blijkt dat de bv over 2004 en 2005 niet alle omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan. Naar aanleiding daarvan is in augustus 2006 aan de bv een naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende is hiervoor aansprakelijk gesteld. Hof Arnhem (NTFR 2011/703) heeft geoordeeld dat de bv begin 2004 een mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan en dat deze mededeling niet opnieuw hoefde te worden gedaan. Hoewel de bv opzettelijk te weinig omzetbelasting heeft aangegeven, heeft zij daarmee toch, gelet op art. 7, lid 1, Uitv.besl. IW 1990, aan haar meldingsplicht voldaan. Volgens de Hoge Raad is het hof hiermee van een onjuist rechtsoordeel uitgegaan. Indien belasting is nageheven die meer beloopt dan de belasting die is aangegeven, is bij uitsluiting de meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 van toepassing. Dit brengt mee dat de begin 2004 gedane melding geen betekenis heeft voor de aansprakelijkheid met betrekking tot de naheffingsaanslag van augustus 2006. Verwijzing moet volgen.