Aflevering 10

Gepubliceerd op 7 maart 2019

NTFR 2019/525 - Rendement+

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door dr. A. Rozendal
Op dit moment worden in de praktijk talloze discussies gevoerd tussen belastingplichtigen en de fiscus over de vraag of vastgoedexploitatie door een vennootschap al dan niet kwalificeert als het drijven van een onderneming. Deze discussie is van belang voor de toepassing van de voorwaardelijke vrijstelling in de SW 1956 en de doorschuiffaciliteit in de Wet IB 2001 (hierna de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten) in geval van een schenking of vererving van aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap.Inmiddels is het antwoord op de vraag of in geval van vastgoedexploitatie sprake is van een onderneming ook van belang voor de toepassing van de overdrachtsbelastingvrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel b, Wet BRV in geval van een overdracht van aandelen in een zogenoemd onroerendezaakrechtspersoon in de zin van art. 4 Wet BRV. Indien de betreffende vennootschap een onderneming drijft, kan volgens de Hoge Raad de vrijstelling ook worden toegepast bij een verkrijging van aandelen. Dit is overigens alleen aan de orde in geval van een schenking, aangezien art. 3 Wet BRV een verkrijging krachtens erfrecht niet als belastbaar feit aanmerkt. Een onderneming wordt omschreven als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijke productieproces winst te behalen.Zie o.a. Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 43. Zie ook A-G Van Kalmthout in zijn conclusie bij HR 25 oktober 2000, nr. 35.490, BNB 2001/9. In geval van vastgoedexploitatie kan alleen van een onderneming worden gesproken indien de arbeid qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze ‘geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan’.Zie HR 7 oktober 1981, nr. 20.733, BNB 1981/299. Een relevante omstandigheid volgens de Hoge Raad is dat de arbeid door de eigenaar zelf wordt verricht.Zie HR 17 augustus 1994, nr. 29.755, BNB 1994/319. Bovendien is van belang dat de arbeid moet wijzen op een streven naar een hoger rendement, ook wel ‘rendement+’ genoemd. De praktische invulling van deze rendementseis leidt in de praktijk tot vele (en in sommige gevallen wellicht onnodige) discussies. Een goede aanleiding om de rendementseis onder de loep te nemen.

NTFR 2019/526 - Kamervragen over de stijgende energierekening

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019
De ministers van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoorden twee sets Kamervragen over de energierekening 2019. In de antwoorden wordt onder meer ingegaan op de energiekosten 2019. Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening ten opzichte van de raming uit 2017 (NEV 2017) komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. De andere helft van de stijging komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting, de Opslag Duurzame Energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting. De ministers benadrukken dat aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord met de Tweede Kamer is besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019.

NTFR 2019/527 - Aangiftegedrag belastingplichtigen: ruim de helft vindt de aangifte eenvoudig

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019
De Belastingdienst heeft de gewoonten, de beleving en het gedrag van de particuliere Nederlander rondom het doen van de aangifte IB in kaart gebracht. Daaruit blijkt onder meer dat ruim de helft de aangifte eenvoudig vindt, dat ruim een kwart liever de aangifte invult dan huishoudelijke klussen doet en dat 7% zichzelf op een lekkere snack trakteert na afronding. Iets meer dan twee derde is van plan de aangifte vóór 1 april in te dienen. De staatssecretaris van Financiën heeft tegelijkertijd een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij de Tweede Kamer informeert over de aanstaande aangiftecampagne van de Belastingdienst en de voorbereidingen die zijn getroffen om belastingplichtigen in deze periode te ondersteunen bij het doen van aangifte IB over 2018.

NTFR 2019/528 - Orde kritisch over internetconsultatie Wet verbetering rechtsbescherming WOZ

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs is in een reactie op de internetconsultatie Wet verbetering rechtsbescherming WOZ buitengewoon kritisch over het voorstel, zowel qua wettekst als qua toelichting daarop. Allereerst geeft de Orde aan dat het doel van het voorstel is om gevolgen van de wetswijziging van 1 oktober 2015 (waarbij de verruiming van de openbaarheid van WOZ-waarde werd ingevoerd) te herstellen. De Orde stelt zich de vraag hoe groot het probleem nu eigenlijk is en of het niet verstandiger is deze wetswijziging van oktober 2015 terug te draaien. Hoewel er ook positieve kanten zitten aan de voorliggend wetteksten, betekenen deze lang niet altijd een verbetering. Het feit dat het niet alleen gaat over de WOZ-waarde maar ook over de daaraan gerelateerde belastingaanslagen. De openbaarheid van het WOZ-waarde staat op gespannen voet met de besloten behandeling van de belastingaanslagen. De Orde mist hierin de afweging. De Orde voorziet grote problemen bij vooral eigenaren die buiten kun eigen toedoen worden geconfronteerd met een opeenstapeling van meerdere belastingjaren met daarin onduidelijke fiscale posities, bijvoorbeeld de IB en/of VPB, omdat inzake één of meerdere objecten door anderen dan de eigenaar bezwaar/beroep is aangetekend tegen de WOZ-waarde. Dit ontstaat doordat op de waardebeschikking meer dan één keer een beslissing op bezwaar kan volgen, waarbij het bezwaar door een ruimere kring van belanghebbenden (mede-eigenaar, economisch eigenaar, bloot-eigenaar) kan worden ingesteld. Terwijl de belastingaanslag maar één uitspraak op bezwaar kent, welk bezwaar maar door één belanghebbende kan worden ingesteld.

NTFR 2019/530 - Geen cassatie tegen toepassen bosbouwvrijstelling op taxusbomen voor farmaceutische industrie

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019
Snoeisel van venijnbomen (Taxus Baccata) wordt in de farmaceutische industrie gebruikt voor de productie van kankerremmende medicijnen. Hiertoe worden de bomen steeds kort gehouden, op ongeveer 90 centimeter. De bomen komen dus niet tot volledige hoogte. Hof Den Haag, (15 januari 2019, nrs. 18/00604 en 18/00605, NTFR 2019/390) heeft geoordeeld dat de winst die belanghebbende heeft behaald met de verkoop van snoeisel van venijnbomen ten behoeve van de farmaceutische industrie valt onder de bosbouwvrijstelling. Dat de bomen niet tot volle wasdom komen is voor het hof geen reden om de toegang tot de bosbouwvrijstelling te beperken. Verder heeft het hof overwogen dat van de uitoefening van het bosbedrijf reeds kan worden gesproken indien bij de exploitant het intact houden van het op zijn terrein staande opgaand hout op de voorgrond staat, hetgeen in het algemeen kan worden aangenomen indien niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt, het kappen zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd en indien de plaats die het bos als bedrijfsmiddel inneemt, meebrengt dat het bos intact wordt gelaten. Als aan die voorwaarden is voldaan, is het exploiteren van het bos door middel van het snijden en verkopen van zijtakken om reden van de verkoopopbrengst niet in strijd met de eis van instandhouding van de houtopstand. Voor het hof was niet in geschil dat het op terrein van belanghebbende opgaande hout intact wordt gehouden, dat niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt, dat indien venijnbomen worden verwijderd herbeplanting plaatsvindt en het opgaande hout voor belanghebbende een bedrijfsmiddel vormt. Gelet op het vorenstaande heeft het hof kunnen oordelen dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de bosbouwvrijstelling. Van het instellen van beroep in cassatie valt naar de mening van de staatssecretaris geen succes te verwachten.

NTFR 2019/537 - Dzivev e.a.: EU-recht vereist niet dat onrechtmatig verkregen bewijs btw-fraude in strafprocedure moet worden gebruikt

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Dzivev, Angelova, Dimov en Velkov worden ervan beschuldigd tussen 1 juni 2011 en 31 maart 2012 fiscale strafbare feiten te hebben begaan door middel van Karoli Kepital EOOD, een handelsvennootschap. Dzivev wordt met name verweten dat hij een criminele organisatie heeft geleid waar de drie andere verdachten bij betrokken waren. Deze criminele organisatie had als doel zichzelf te bevoordelen door middel van btw-fraude. Tijdens het vooronderzoek zijn er diverse machtigingen afgegeven om telefoontaps bij de verdachten uit te voeren. Deze machtigingen blijken in de strafprocedure echter te zijn gegeven door een onbevoegde rechterlijke instantie. De verwijzende rechter vraagt zich af of het EU-recht zich ertegen verzet dat het onrechtmatig verkregen bewijs van de strafprocedure wordt uitgesloten.

NTFR 2019/538 - MEO: betaling particulier na beëindigen overeenkomst met minimumcontractduur is btw-belaste vergoeding voor telecommunicatiedienst

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
MEO verricht telecommunicatiediensten. Zij sluit met haar klanten dienstenovereenkomsten af, waarbij in een aantal gevallen een minimumcontractduur wordt bedongen en de klanten daarvoor gunstiger voorwaarden krijgen (met name lagere maandelijkse abonnementsgelden). In geval van annulering van de overeenkomst binnen de minimumcontractduur door de klant, heeft MEO recht op een compensatie gelijk aan het maandelijkse abonnementsgeld maal de resterende maanden tussen de annulering en de minimumcontractduur. De verwijzende rechter vraagt zich af of het bedrag dat de particulier betaalt na annulering van de dienstenovereenkomst moet worden beschouwd als de vergoeding voor een door MEO verrichte prestatie.

NTFR 2019/539 - Human Operator: uitvoeringsbesluit inzake verlegging bij inleen van personeel heeft geen terugwerkende kracht

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Human Operator is een Hongaarse vennootschap die actief is in arbeidsbemiddeling, inleen van uitzendkrachten en andere vormen van inlening van personeel. Om haar diensten aan haar klanten te verlenen, sloot Human Operator dienstverleningscontracten met andere vennootschappen, die hun werknemers ter beschikking stelden van de klanten van Human Operator. Human Operator heeft de btw op de aan haar uitgereikte facturen in aftrek gebracht. De Hongaarse belastingdienst heeft over januari 2015 een controle gehouden en de aftrek geweigerd. De lidstaat Hongarije had namelijk op 23 december 2014 en 8 mei 2015 gevraagd een bijzondere verleggingsregeling voor inleen van personeel te mogen toepassen. Bij uitvoeringsbesluit van de Raad van 10 december 2015 is Hongarije gemachtigd deze maatregel toe te passen. De maatregel was reeds per 1 januari 2015 in de nationale btw-wetgeving van Hongarije opgenomen. De verwijzende rechter vraagt zich af of het EU-recht in de weg staat aan toepassing van de verleggingsregeling, nu het uitvoeringsbesluit niets vermeldt over de datum van inwerkingtreding, en Hongarije had gevraagd de maatregel met terugwerkende kracht te mogen toepassen. Het HvJ overweegt dat art. 297, lid 2, VWEU een algemene regel vormt die preciseert dat besluiten van kracht worden door de kennisgeving ervan aan hun adressant. Dit is in lijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet hierop kan het besluit niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Human Operator kan een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen inzake de verschuldigdheid van btw zoals die in de Btw-richtlijn zijn vermeld.

NTFR 2019/543 - Besluitenlijst bestuurlijk overleg over WOZ-aangelegenheden

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019
De staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben de besluitenlijst gepubliceerd van het bestuurlijk overleg op 8 oktober 2018 met een aantal bij de uitvoering van de Wet WOZ betrokken partijen, te weten de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen, de Waarderingskamer en de Belastingdienst. Als bijlage bij de besluitenlijst is het Rapport verdergaande openbaarheid WOZ gevoegd. Dit rapport schetst de mogelijkheden en knelpunten ten aanzien van verdergaande openbaarheid van de WOZ-waarden van niet-woningen en bulklevering van de WOZ-waarden (open data) alsmede oplossingsrichtingen. Aanleiding voor het rapport is de afspraak die is gemaakt in het bestuurlijk overleg van 14 september 2016 om de verdere mogelijkheden voor de WOZ-gegevens als open data te onderzoeken. De belangrijkste conclusie in het rapport is pas te besluiten over verdergaande openbaarheid op het moment dat meerjarige ervaring is opgedaan met de openbaarmaking van WOZ-waarden via het WOZ-waardeloket. Daarbij wordt gedacht aan een periode van vijf jaar sinds de ingebruikname van het WOZ-waardeloket.

NTFR 2019/546 - Beantwoording Kamervragen over het bericht 'Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?'

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door mr. dr. E.A.M. Huiskers
Naar aanleiding van het bericht ‘Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht’ (https://nos.nl/artikel/2259350-gaat-de-belastingdienst-te-ver-in-data-speurtocht.html, 15 november 2018) heeft Tweede Kamerlid Lodders staatssecretaris Snel van Financiën vragen gesteld over een juridisch geschil dat is ontstaan tussen de Belastingdienst en de Stichting Museumkaart (vragen ingezonden op 27 november 2018, nr. 2018Z22254). Het geschil gaat over de inzage van gebruikersgegevens van een houder van de Museumkaart. De stichting wil de gevraagde informatie in verband met de privacy (persoonlijke levenssfeer) van de gebruiker niet verstrekken. De Belastingdienst meent de gegevens nodig te hebben in verband met een woonplaatsonderzoek ten aanzien van betrokkene (art. 4 AWR) en vordert deze wegens een spoedeisend belang in een civiel kort geding (Rechtbank Amsterdam 15 november 2018, nr. C/13/655200/KG ZA 18-1059, NTFR 2018/2748).

NTFR 2019/547 - Door goedkeuring van 16e Protocol EVRM kan prejudiciële vraag aan EHRM worden gesteld

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door H. Arling
Protocol nr. 16 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is goedgekeurd. Dit protocol leidt tot een nieuwe procedure waarbij aangewezen nationale hoogste rechters de mogelijkheid krijgen om tijdens een lopende procedure advies te vragen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over principiële (rechts)vragen over de interpretatie en toepassing van het EVRM. Voor Nederland zijn dit de Hoge Raad der Nederlanden, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

NTFR 2019/549 - Beantwoording Kamervragen Snels over Nederland als fiscaal doorsluisland en het nieuwe rulingbeleid

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door prof. dr. J. Vleggeert
De antwoorden van de staatssecretaris gaan met name over de conditionele bronheffing op rente en royalty’s die het kabinet in 2021 wil invoeren en over zijn voornemen om samenvattingen van rulings te gaan publiceren. De bronheffing zal aanknopen bij het statutaire en niet bij het effectieve tarief van de ontvanger van de rente en de royalty’s. Aanknopen bij het effectieve tarief zou volgens de staatssecretaris uitvoeringstechnisch bezwaarlijk zijn. Weliswaar knoopt de compenserende heffingstoets van art.10a VPB 1969 ook aan bij het effectieve tarief maar die is slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Bij het opnemen van een reële heffingstoets in de conditionele bronheffing zouden alle rente en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen beoordeeld moeten worden. Bovendien zou het volgens de staatssecretaris lastig zijn om op het moment dat de rente en royalty’s worden betaald, te beoordelen wat het effectieve tarief daarover bij de ontvanger is (antwoord op vraag 7). Weliswaar is het mogelijk om de bewijslast bij de belastingplichtige te leggen maar dat zou volgens de staatssecretaris leiden tot forse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven waarbij op voorhand geen onderscheid kan worden gemaakt tussen goedwillende en kwaadwillende belastingplichtigen (antwoord op vraag 8). Verder merkt de staatssecretaris op dat hij in EU-verband pleit voor het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel. Daarnaast volgt hij met interesse de ontwikkelingen in OESO verband, waar onder meer wordt gesproken over maatregelen die – in aanvulling op de maatregelen uit het BEPS-project – moeten voorkomen dat winst wordt verschoven naar landen met een laag belastingtarief (antwoord op vraag 4, 5 en 121).Zie het op 13 februari 2019 door de OESO gepubliceerde consultatiedocument ‘Addressing the Tax Challenges of the Digitalisation of the Economy’, te raadplegen via http://www.oecd.org/tax/beps/public-consultation-document-addressing-the-tax-challenges-of-the-digitalisation-of-the-economy.pdf

NTFR 2019/550 - Kanttekeningen kabinet bij de berekening van de winstbelastingdruk door internationale organisaties

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door A.F. Gunn
Staatssecretaris Snel van Financiën stuurt de kabinetsreactie op twee rapporten over belastingen opgesteld door internationale organisaties. Het betreft het rapport ‘Effective Tax Rates of Multinational Enterprises in the EU’ van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europees Parlement (het Groenen-rapport) en het rapport ‘Corporate Tax Statistics’ van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Beide rapporten proberen de effectieve winstbelastingdruk op landenniveau in kaart te brengen. In algemene zin stelt het kabinet dat het in de praktijk veelal bewerkelijk is deze belastingdruk vast te stellen omdat het effectieve tarief een exacte definitie vergt en bovendien sterk kan verschillen per bedrijf, jaar en land. Het Groenen-rapport komt uit op een gewogen gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland voor multinationale ondernemingen van 10,4%. Hierbij is de commercieel gerapporteerde winstbelasting gedeeld door de commercieel gerapporteerde brutowinst op basis van enkelvoudige jaarcijfers. Het kabinet plaatst de kanttekening dat het nadeel van het gebruik van enkelvoudige cijfers is dat de winsten ook opbrengsten uit deelnemingen kunnen bevatten die doorgaans zijn vrijgesteld omdat deze bij de betreffende deelneming(en) al zijn belast. Hierdoor valt het berekende effectieve tarief lager uit. Ook kan verliesverrekening, waarmee niet geheel rekening is gehouden, een verkeerd beeld geven. Volgens het tweede rapport, het OESO-rapport (brochure met onderliggende databasegegevens), is het gemiddelde effectieve winstbelastingtarief in Nederland 23,0%. Ook hierop heeft het kabinet aanmerkingen. De OESO onderzocht het effectieve tarief op basis van gestileerde voorbeelden, niet op basis van feitelijke gegevens over belastingafdrachten van bedrijven. Ook zijn niet alle fiscale tegemoetkomingen meegenomen in het onderzoek.

NTFR 2019/551 - Tweede en Eerste Kamer stemmen in met goedkeuring MLI

Aflevering 10, gepubliceerd op 07-03-2019 geschreven door dr. mr. M van Dun
De Tweede Kamer en de Eerste Kamer hebben op 12 februari 2019 respectievelijk 5 maart 2019 ingestemd met het wetsvoorstel ter goedkeuring van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving. Dit Multilateraal Verdrag wordt ook wel aangeduid als het Multilateraal Instrument (MLI). Bij de behandeling van het wetsvoorstel is één amendement aangenomen door de Tweede Kamer.