Aflevering 35-36

Gepubliceerd op 6 september 2018

NTFR 2018/1963 - Onrust in wrakingsland

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 geschreven door mr. R. den Ouden
In een rechtsstaat heeft, zoals ook in art. 6 EVRM is verwoord, eenieder recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter. Er dient sprake te zijn van een eerlijk proces. Wanneer rechters zich niet houden aan de regels van een eerlijke procesvoering, kan dat in hoger beroep of in cassatie worden gecorrigeerd. Aanvullend daarop bestaat het instrument van wraking. Via wraking kunnen procespartijen het recht op een eerlijk proces afdwingen. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid in het gedrang zou kunnen komen. Ook de schijn van partijdigheid dient te worden vermeden.

NTFR 2018/1964 - Dividendbelasting en de EU-Fusierichtlijn – een Naschrift bij de Opinie van mr.dr. J.J. van den Broek

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 geschreven door dr. G. F. Boulogne
Mr. dr. J.J. van den Broek gaat in zijn Opinie (NTFR 2018/1850) met mij in debat over het – onder meer door mij ingenomen – standpunt dat het bij een juridische fusie (hierna: de fusie)Naar mijn mening is dit ook het geval bij een (gedeeltelijke) splitsing, een aandelenruil of de zetelverplaatsing van een SE of SCE. Van der Geld tekent in zijn noot bij HvJ 20 mei 2010, Zwijnenburg, BNB 2010/257 aan: ‘(…) een dividendbelastingclaim (is) ook (…) relatief simpel (…) kwijt te raken door een verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap’. verloren gaan van een dividendbelastingclaim geen reden mag zijn voor weigering van een fusiefaciliteit.G.F. Boulogne, Aantekening bij HvJ 20 mei 2010, Zwijnenburg, FED Fiscaal Weekblad 2010/105, p. 22. Eenzelfde standpunt is ingenomen door onder anderen: G.C. van der Burgt, ‘Recente ontwikkelingen ten aanzien van de antimisbruikbepalingen in de fusie- en splitsingsfaciliteiten uit de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting’, MBB 2010, nr. 9, p. 318; F. van Horzen, in zijn noot bij HvJ 20 mei 2010, zaak C-352/08 (Zwijnenburg), NTFR 2010/1562; en R.J. de Vries, in zijn noot bij HR 29 juni 2012, nr. 10/00807, BNB 2012/261. Zie ook G.C. van der Burgt en R.J. de Vries, die in hun artikel ‘De antiontgaansbepalingen in de diverse fusie- en splitsingsfaciliteiten, WFR 2012/1693, onderdeel 6.1, verwijzen naar de noot van R.J. de Vries bij BNB 2012/261. In dit naschrift zal ik dit standpunt nader toelichten en ik beantwoord daarbij de volgende twee vragen:

NTFR 2018/1967 - Handreikingen Belastingdienst

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure beschikbaar gesteld over de fiscale gevolgen van een echtscheidingsconvenant en de eigen woning. Deze brochure is voor geregistreerde financiële dienstverleners te downloaden via het Fiscaal Forum Dienstverleners. Op het Forum staan meerdere handreikingen, over uiteenlopende onderwerpen. Wij hebben de brochure over het echtscheidingsconvenant als bijlage bijgevoegd.

NTFR 2018/1969 - Voor kleinschaligheidsinvesteringsaftrek wordt totale investering maatschap in aanmerking genomen

ECLI:NL:PHR:2018:833, datum uitspraak 18-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende participeert met vijf andere maten in een maatschap. De maten nemen ieder deel in de maatschap voor een zesde deel. De maatschap heeft in 2013 een bedrag van € 40.517 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. Niet in geschil is dat voor deze investeringen recht bestaat op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Daarnaast heeft belanghebbende geïnvesteerd in een bedrijfsmiddel van € 56.515. Dit geldt als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Ook voor deze investering is niet in geschil dat recht bestaat op de KIA.

NTFR 2018/1970 - Verhouding van Paraplukredietarrest tot onzakelijkeleningrechtspraak

ECLI:NL:PHR:2018:737, datum uitspraak 19-06-2018, publicatiedatum 06-07-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. L.S. Rijff
A-G Wattel behandelt in de gemeenschappelijke bijlage bij de zaken met de nrs. 17/04930, 17/05713 en 17/05714 de reikwijdte van het zogenoemde Paraplukredietarrest (HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, NTFR 2013/586). Met name de vraag hoe dat arrest zich verhoudt tot de onzakelijke-leningrechtspraak. De staatssecretaris bepleit een ruime toepassing van het Paraplukredietarrest onder meer omdat hij het (on)zakelijkheidscriterium van de onzakelijke-leningrechtspraak (was het uitgesloten dat een derde eenzelfde lening c.q. borgtocht verstrekt zou hebben tegen een vaste (niet-winstafhankelijke) vergoeding onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden?) onpraktisch acht. De analyse van de advocaat-generaal luidt als volgt.

NTFR 2018/1971 - Besluit op WOB-verzoek voorwaarden tijdelijke willekeurige afschrijving schepen

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
De staatssecretaris heeft gereageerd op een verzoek om openbaarmaking van documenten over de willekeurige afschrijving zeeschepen. Allereerst verwijst hij naar de openbaarmaking van documenten op 22 december 2014. Deze documenten zijn opnieuw gepubliceerd omdat ze niet meer vindbaar zijn. Daarnaast maakt de staatssecretaris nog één document – gedeeltelijk – openbaar: een memo ‘Scheepvaartinvesteringen. Voorwaarden voor zekerheid vooraf’. Onder meer is onleesbaar gemaakt een passage die gerelateerd kan worden aan een strafrechtelijk onderzoek.

NTFR 2018/1974 - Voor afdrachtvermindering onderwijs hbo-opleiding moet intentie tot volgen volledige initiële opleiding aanwezig zijn

ECLI:NL:PHR:2018:823, datum uitspraak 25-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende heeft de afdrachtvermindering onderwijs toegepast voor achttien werknemers die stonden ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ van een hogeschool, die een onderdeel vormt van de opleiding hbo bedrijfskunde. Aan de achttien werknemers zijn certificaten verstrekt voor deelname aan het eerste jaar van de opleiding hbo bedrijfskunde. Op de certificaten zijn de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en behaalde (30) ECTS vermeld. Dit aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar. De werknemers hebben hun opleiding vervolgd op mbo-niveau. De inspecteur heeft voor het hof bepleit dat het gevolgde opleidingsprogramma niet een initiële opleiding als bedoeld in art. 14, lid 1, onderdeel d, Wva betreft. De gevolgde onderwijseenheden behoren tot de door B verzorgde deeltijdopleiding hbo bedrijfskunde die in het CROHO is geregistreerd. Een en ander betekent naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden (30 januari 2018, nr. 16/01086, NTFR 2018/788) dat met betrekking tot de gevolgde onderwijseenheden sprake is van initieel onderwijs. Het ligt volgens het hof niet op de weg van de belastingrechter of inspecteur om te toetsen of in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding. Met betrekking tot het geschilpunt of alle achttien werknemers de opleiding daadwerkelijk hebben gevolgd, heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende certificaten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de werknemers daadwerkelijk de bedoelde onderwijseenheden hebben gevolgd. Het hof acht de inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat één of meer werknemers niet daadwerkelijk de onderwijseenheden hebben gevolgd. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en een middel bestaande uit vier middelonderdelen aangevoerd. De middelen betwisten het oordeel van het hof, onder meer op de grond dat het door de werknemers van belanghebbende gevolgde opleidingsprogramma niet een ‘initiële opleiding aan een hogeschool’ is en de werknemers niet ‘op de opleiding aansluitende arbeid’ hebben verricht. Middelonderdelen a en b keren zich tegen de uitleg door het hof van de frase ‘in het kader van zijn opleiding aan een hogeschool’ in art.14, lid 1, onderdeel d, WVA. A-G Niessen meent dat het in principe wél, hoewel art. 14, lid 1, onderdeel d, WVA naar de letterlijke bewoordingen van de bepaling bezien niet die eis stelt, de intentie moet zijn dat een volledige initiële opleiding wordt gevolgd c.q. afgemaakt. Deze implicatie ligt onder meer besloten in het woord ‘zijn’. Wanneer een werknemer slechts een deel van een opleiding volgt, zal hij nimmer de initiële opleiding (met diploma) tot de zijne maken. Deze tekstuitleg wordt volgens de advocaat-generaal ondersteund door passages in de parlementaire stukken waarin onder meer staat dat de regeling ziet op ‘werkgevers die aan studenten uit een initiële opleiding een leer/werkplaats kunnen aanbieden’. Hieruit volgt volgens de advocaat-generaal dat het gaat om werknemers die een initiële opleiding volgen, met andere woorden studenten in een bachelorprogramma en/of masterprogramma, niet mensen die een onderdeel van een dergelijk programma volgen. De advocaat-generaal wijst op de keuze voor het woord ‘student’. Men zal normaliter niet van een ‘student’ spreken indien iemand slechts één of enkele vakken volgt. Die persoon is dan eerder een ‘cursist’. Uit de uitspraak van het hof valt volgens de advocaat-generaal niet af te leiden dat het hof heeft beoordeeld of het de intentie was dat de werknemers van belanghebbende de opleiding zouden volgen c.q. afmaken. De advocaat-generaal meent dat verwijzing moet volgen om vast te stellen of het de intentie was dat de werknemers de opleiding hbo bedrijfskunde zouden volgen c.q. afmaken. Middelonderdeel c houdt in dat de werknemers niet stonden ingeschreven in een in het CROHO-register opgenomen opleiding. De ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ is, zo betoogt de staatssecretaris, namelijk niet in dit register opgenomen. De advocaat-generaal acht, nu uit de feiten blijkt dat de funderende duale deeltijdopleiding mhbo bedrijfskader onderdeel uitmaakt van de opleiding hbo bedrijfskunde die in het CROHO-register is opgenomen, het feitelijke oordeel van het hof dat sprake was van een opleiding in de zin van de WHW niet onbegrijpelijk. Onderdeel c van het middel faalt derhalve. Onderdeel d van het middel houdt in dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de inspecteur dat het gevolgde onderwijs niet voldoet aan de daaraan ingevolge de WVA te stellen eisen, omdat daarin werknemers zijn toegelaten die duidelijk uiteenlopende werkzaamheden plegen te verrichten met als gevolg dat het theoretische deel van het onderwijs niet aansluit op het praktijkdeel. Voor zover dit onderdeel van het middel een rechtsklacht inhoudt, faalt het volgens de advocaat-generaal, omdat het in wezen een klacht inhoudt over de inrichting van het zojuist bedoelde onderwijs, welke inrichting niet ter beoordeling staat van de belastinginspecteur en de belastingrechter, maar van de onderwijsinspectie. Voor zover het middelonderdeel een motiveringsklacht inhoudt, faalt het volgens de advocaat-generaal (eveneens), omdat de staatssecretaris eraan voorbijziet dat het bewijs voor het gevolgd hebben van de onderwerpelijke opleiding – voor althans 30 ECTS – inclusief het daarbij behorende praktijkdeel door belanghebbende is geleverd door de overlegging van de uitgereikte certificaten, waartegen de inspecteur, zoals het hof terecht opmerkt, tegenbewijs kon leveren, hetgeen de inspecteur echter naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof niet (voldoende) heeft gedaan.

NTFR 2018/1977 - Antwoorden op Tweede Kamervragen over de netto-opbrengst van pachtgronden en box 3

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Tweede Kamervragen beantwoord over de netto-opbrengst van pachtgronden. De vragen zijn gesteld omdat het forfaitaire rendement van box 3 (vermogensrendementsheffing) hoger kan zijn dan de werkelijke pachtopbrengst. De staatssecretaris antwoordt dat er gevallen kunnen zijn waarin de werkelijke opbrengst lager is dan de veronderstelde opbrengst. De vermogensrendementsheffing sluit namelijk aan bij de gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Dat betekent dat de individuele uitkomst van de vermogensrendementsheffing nooit exact overeen zal komen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel. Verder wijst hij erop dat via box 3 zowel het directe als het indirecte rendement wordt belast.

NTFR 2018/1979 - Voortgang vervallen monumentenaftrek per 1 januari 2019

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
De minister van OCW heeft vragen beantwoord over de kabinetsbrief van 22 juni 2018 ‘Erfgoed telt – De betekenis van erfgoed voor de samenleving’. Onder meer worden vragen beantwoord over de voorgenomen omvorming per 1 januari 2019 van de fiscale aftrek voor onderhoud aan monumenten in een subsidieregeling. De minister heeft in dat kader ook het concept van het Besluit vaststelling beleidsregels instandhoudingssubsidie woonhuisrijksmonumenten aan de Tweede Kamer gestuurd.

NTFR 2018/1981 - Dividenduitkering aan bv zonder kantoor en personeel met feitelijke leiding in Luxemburg en bestuurd door trustmaatschappij is belast

ECLI:NL:PHR:2018:830, datum uitspraak 05-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. D.C. Simonis
Belanghebbende is in 1985 opgericht en wordt via vennootschappen in Jersey en Luxemburg gehouden door A, die in 2012 in Zwitserland woonde. In 2010 verkreeg belanghebbende van A (ook) de A-aandelen in een Nederlandse Holding bv, waardoor haar belang in die Holding opliep tot 51%. Haar feitelijke leiding werd in datzelfde jaar verplaatst naar Luxemburg, waar zij wordt bestuurd door een trustmaatschappij. In juni 2012 heeft Holding aan belanghebbende € 24.202.328 uitgekeerd als dividend. In geschil is de belastbaarheid daarvan ex art. 17(3)(b) Wet VPB 1969 (technisch aanmerkelijk belang). Volgens Hof Den Haag (5 december 2017, nr. 17/00403, NTFR 2018/250) vindt deze bepaling toepassing.

NTFR 2018/1982 - Staatssecretaris van Financiën beantwoordt Kamervragen over dividendtoegangsmechanisme

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 geschreven door drs. F.W.G. Kam
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt vragen van Kamerlid Leijten over vaststellingsovereenkomsten tussen de Belastingdienst en multinationals. De vragen zien met name op afspraken over dividendtoegangsmechanismen. Daarnaast worden vragen gesteld over het totstandkomingsproces van een vaststellingsovereenkomst. De staatssecretaris geeft aan dat afspraken over dividendtoegangsmechanismen niet specifiek zijn bijgehouden. Daarnaast merkt hij op dat hierover geen beleid is ontwikkeld dat niet is terug te vinden in de wet en de jurisprudentie.

NTFR 2018/1984 - Vragen beantwoord over beleidsbesluit van 29 maart 2018 over huwelijk en schenkbelasting

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
Staatssecretaris Snel van Financiën heeft vragen van de Tweede Kamer beantwoord over het beleidsbesluit van 29 maart 2018 (Stcrt. 2018, nr. 18050, NTFR 2018/978) met betrekking tot huwelijk en schenkbelasting. In het beleidsbesluit wordt in overeenstemming met de toezegging aan de Eerste Kamer voor veelvoorkomende gevallen duidelijkheid geboden voor het aangaan of wijzigingen van huwelijkse voorwaarden. In de praktijk is er een grote diversiteit aan situaties, waardoor het niet mogelijk is om in een beleidsbesluit voor alle situaties aan te geven of er mogelijk sprake is van een schenking. Of sprake is van een schenking moet aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld langs de lijnen van het bestaande schenkingsbegrip.

NTFR 2018/1987 - Gelegenheid geven tot parkeren buiten hekken van natuurpark vormt zelfstandige prestatie

ECLI:NL:HR:2018:1318, datum uitspraak 17-08-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende exploiteert een groot natuurpark. Bezoekers van het park betalen een entreeprijs. Bezoekers die met de auto naar het park gaan, kunnen tegen een afzonderlijke vergoeding parkeren op de daarvoor bestemde parkeerplaatsen buiten het omheinde park. De vergoeding voor het verlenen van toegang tot het park is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief (dagrecreatie). Volgens belanghebbende zijn ook de parkeergelden belast naar het verlaagde tarief, nu het bieden van parkeergelegenheid moet worden aangemerkt als een bijkomende handeling bij het verlenen van toegang tot het park. Hof Arnhem-Leeuwarden (13 september 2016, nr. 15/01353, NTFR 2016/2494) heeft dit standpunt verworpen.

NTFR 2018/1988 - Hoge Raad verwijst zaak over toepassing BUA op terbeschikkingstelling van zitplaatsen in stadion aan personeel

ECLI:NL:HR:2018:1021, datum uitspraak 29-06-2018, publicatiedatum 29-06-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Belanghebbende, actief in de interieurbranche, huurt zitplaatsen in een businessroom in een voetbalstadion. De zitplaatsen worden gebruikt door personeel en door zakelijke relaties. Volgens de inspecteur is de aan belanghebbende ter zake van de huur van de zitplaatsen in rekening gebrachte btw niet aftrekbaar. Volgens Hof Den Bosch (26 juni 2016, nr. 15/00495, NTFR 2016/3068) valt de terbeschikkingstelling van de zitplaatsen aan zakenrelaties niet onder de aftrekuitsluiting van art. 1, lid 1, onderdeel b, BUA en is dus aftrekbaar, maar de terbeschikkingstelling van de zitplaatsen aan personeel wél onder de aftrekuitsluiting van art. 1, lid 1, onderdeel c, BUA, en is dus niet aftrekbaar. Zowel de staatssecretaris als belanghebbende heeft cassatieberoep aangetekend. Het beroep van de staatssecretaris inzake – kort gezegd – de zakenrelaties slaagt. Het hof heeft namelijk de bewijsspelregels miskend. Weliswaar dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de aftrekuitsluiting van het BUA inzake relatiegeschenken/giften van toepassing is, maar de ondernemer is gehouden de benodigde gegevens van degenen aan wie de goederen/diensten als relatiegeschenken/giften zijn gegeven aan de inspecteur te verstrekken. Nu belanghebbende hiervan geen aantekening heeft gehouden, is de stelling van de inspecteur omtrent de niet-aftrekbaarheid van btw inzake de terbeschikkingstelling van de zitplaatsen aan zakenrelaties onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat geen recht op aftrek bestaat.

NTFR 2018/1995 - TGE Gas Engineering: recht op aftrek voor vaste inrichting voor facturen van joint venture waarin hoofdhuis participeert

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
TGE Gas Engineering GmbH, gevestigd in Bonn (Duitsland), heeft in Portugal een btw-identificatienummer verkregen als niet-ingezeten vennootschap zonder vaste inrichting. Dit nummer is verstrekt voor de verrichting van één transactie, namelijk de verwerving van vennootschapsaandelen. Ruim een maand later is TGE Sucursal em Portugal in Portugal voor btw-doeleinden geregistreerd als niet-ingezeten onderneming met een vaste inrichting. TGE Sucursal em Portugal is het filiaal in Portugal van TGE Gas Engineering GmbH.

NTFR 2018/1996 - DPAS: beheer tandheelkundig betaalplan is geen btw-vrijgestelde handeling betreffende betalingen en overmakingen

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
DPAS ontwerpt, implementeert en beheert arrangementen voor tandheelkundige zorg in het Verenigd Koninkrijk. Deze arrangementen houden in dat de patiënt een maandelijks bedrag betaalt en de tandarts zich ertoe verbindt de patiënt tandheelkundige zorg te verstrekken. Naar aanleiding van het arrest AXA UK (HvJ 28 oktober 2010, AXA UK, zaak C-175/09, NTFR 2010/2509) – een concurrent van DPAS – heeft DPAS haar bedrijfsvoering aangepast. Vóór die tijd verrichtte zij haar diensten aan de tandartsen. Vanaf 2012 heeft DPAS de overeenkomst tussen haar en de tandarts gesplitst in een overeenkomst tussen DPAS en de tandarts voor het verstrekken van diensten inzake betaalplannen voor tandheelkundige zorg en een overeenkomst tussen DPAS en de patiënt voor het verstrekken van ondersteunende voorzieningen betreffende de betaalplannen voor tandheelkundige zorg. Volgens haar algemene voorwaarden was DPAS niet aansprakelijk voor geweigerde automatische incasso of ingetrokken machtigingen tot automatische incasso. Tegenover tandartsen en patiënten heeft DPAS benadrukt dat de wijziging van de overeenkomsten van zuiver administratieve aard was. De verwijzende rechter vraagt zich af of de btw-vrijstelling voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen van toepassing is op de diensten van DPAS.

NTFR 2018/1997 - Gmina Ryjewo: herziening voor dorpshuis van gemeente dat eerst om niet ter beschikking is gesteld en na vier jaar is verhuurd

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
De Poolse gemeente Ryjewo heeft in de loop van 2009 en 2010 een dorpshuis laten bouwen. Na de oplevering heeft zij het dorpshuis om niet ter beschikking gesteld aan het gemeentelijk cultureel centrum. In 2014 heeft de gemeente het voornemen geuit het dorpshuis weer in eigen beheer te willen nemen. Vervolgens wilde zij het dorpshuis zowel om niet ter beschikking stellen als het tegen vergoeding (commercieel) verhuren. Wat het betaalde gebruik betreft heeft de gemeente uitdrukkelijk uiting gegeven aan haar voornemen btw-facturen uit te reiken. De verwijzende rechter vraagt zich af of de gemeente recht heeft op herziening van de niet genoten aftrek van de btw over de bouw van het dorpshuis.

NTFR 2018/1998 - Viking Motors e.a.: lokale belasting op verkoop niet in strijd met Btw-richtlijn

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
De Estse nationale wetgeving maakt het voor lokale overheden mogelijk om een belasting op verkoop in te voeren. Deze belasting wordt geheven van goederenleveranciers en dienstverrichters over de verkoopprijs, die gelijk wordt gesteld aan de maatstaf van heffing voor de btw (exclusief de belasting op verkoop). Het maximale belastingtarief is vastgesteld op 1%. Diverse leveranciers en dienstverrichters waren van mening dat zij deze belasting op verkoop onverschuldigd hadden betaald. De verwijzende rechter vraagt zich af of de belasting op verkoop een omzetbelasting is waarvan de heffing door de Btw-richtlijn is verboden.

NTFR 2018/2001 - Antikraakwoningen en leegstandswetwoningen zijn 'voor verhuur bestemde woningen'

ECLI:NL:HR:2018:1313, datum uitspraak 17-08-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van drs. R. van Haperen
Belanghebbende is eigenaar van 62 anti-kraakwoningen en van 30 leegstandswetwoningen, waarin zij tijdelijk natuurlijke personen heeft gehuisvest. Volgens Hof Den Bosch (27 juli 2017, nr. 15/01366, NTFR 2017/2408 ) is belanghebbende ter zake van de anti-kraakwoningen en de leegstandswetwoningen terecht in de verhuurderheffing betrokken. De Hoge Raad deelt die visie. Er is met betrekking tot zowel de anti-kraakwoningen als de leegstandwetwoningen sprake van overeenkomsten van huur en verhuur. Aan de hand van de systematiek en de parlementaire geschiedenis van de Wet verhuurderheffing zet de Hoge Raad voorts uiteen dat de anti-kraakwoningen en de leegstandwetwoningen voor verhuur bestemde woningen zijn in de zin van art. 2, onderdeel a van deze wet.

NTFR 2018/2003 - Economisch eigenaar elektriciteitsleidingen terecht in heffing precariobelasting betrokken

ECLI:NL:PHR:2018:781, datum uitspraak 11-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. E.D. Postema
Belanghebbende was, als economisch eigenaar, netbeheerder van elektriciteitsleidingen in een gemeente. Juridisch eigenaar van de leidingen was een dochtervennootschap van belanghebbende. Op grond van art. 3, lid 1, Gemeentelijke verordening (hierna: Verordening) wordt precariobelasting geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig is/zijn. Blijkens art. 3, lid 2, Verordening wordt in afwijking van het eerste lid, indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, degene aan wie de vergunning is verleend of diens rechtsopvolger aangemerkt als degene bedoeld in het eerste lid, tenzij blijkt dat hij niet het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.

NTFR 2018/2004 - Maximale parkeerbelasting in 2019 vastgesteld op € 62,70

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018
De maximum naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt voor het kalenderjaar 2019 verhoogd tot € 62,70. Deze verhoging van art. 3, lid 1, Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) volgt uit de jaarlijkse aanpassing aan de hand van de consumentenprijsindex. Het tarief voor 2018 was € 62. De kosten verbonden aan het opleggen en innen van de naheffing zullen per gemeente verschillen. Het gaat om de kosten die gemeenten ten hoogste aan een belastingplichtige in rekening mogen brengen voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De kostencomponenten die gemeenten in rekening kunnen brengen zijn genoemd in art. 2, lid 1 van het Besluit. De in rekening te brengen kosten zijn gemaximeerd, om te voorkomen dat de kosten van een minder efficiënte aanpak door gemeenten worden afgewenteld op de belastingplichtige. Het verhogen van het maximumbedrag leidt dan ook niet automatisch tot verhoging van het tarief tot het maximumbedrag.

NTFR 2018/2008 - Belastingrechter is bevoegd inzake beroep tegen inhouding op loon van militair ambtenaar

ECLI:NL:PHR:2018:836, datum uitspraak 25-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende was in het onderhavige tijdvak als militair ambtenaar in dienst bij het Ministerie van Defensie. Bij de Wet uniformering loonbegrip (WUL) zijn de Wet LB 1964, de Zvw en enige andere wetten per 1 januari 2013 gewijzigd. Een van de wijzigingen is dat de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering per 1 januari 2013 door de werkgever (dus niet meer door de werknemer) verschuldigd wordt, hetgeen in beginsel zorgt voor een wat hoger nettoloon voor werknemers. Dit voordeel voor werknemers is echter per saldo beperkt door de gelijktijdige invoering van een verhoging van de inkomstenbelasting. Voor militaire ambtenaren hebben deze wijzigingen alleen een verlaging van het netto-inkomen tot gevolg. Militaire ambtenaren waren namelijk reeds vóór 1 januari 2013 niet verzekeringsplichtig ingevolge de Zvw. Zij ondervinden dus geen voordeel van de afschaffing van de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering, maar krijgen wel te maken met de verhoging van de inkomstenbelasting. Om dit nadeel te beperken is de minister van Defensie gekomen met een compensatiemaatregel die in het onderhavige tijdvak eruit bestond dat er a. geen loonheffing betaald werd over het werkgeversdeel van de premie aan de Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht en b. de premie VUT-equivalent werd verlaagd. Uit vergelijking van de loonstroken van belanghebbende over december 2012 en januari 2013 blijkt dat zijn maandelijkse netto-inkomen als gevolg van de WUL ondanks de compensatiemaatregel is verminderd. Belanghebbende is het niet eens met de uitbetaling van een lager nettoloon en heeft achtereenvolgens bij de minister van Defensie, de militaire rechtbank in Den Haag en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) respectievelijk bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De CRvB heeft bij uitspraak van 16 juli 2015 geoordeeld dat bezwaar van belanghebbende was gericht tegen de eertijdse inhouding van loonheffing, zodat de minister van Defensie niet bevoegd was het bezwaar te behandelen. De CRvB heeft de minister van Defensie gelast het bezwaarschrift door te zenden aan de bevoegde belastinginspecteur. In de daaropvolgende fiscale procedure heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (19 december 2017, nr. 16/01236, NTFR 2018/98) belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het hof heeft zich, als belastingrechter, bevoegd geacht. Inhoudelijk is het hof gekomen tot het oordeel dat de WUL en de effecten daarvan voor belanghebbende, geen strijd opleveren met internationale, publiekrechtelijke bepalingen. A-G IJzerman begrijpt uit de schrifturen ingediend door belanghebbende dat belanghebbende wil stellen dat bij het toezenden van de salarisstrook in wezen drie besluiten in de zin van de Awb aan hem bekend zijn gemaakt, namelijk: 1. de door de minister van Defensie gemaakte fouten voorafgaand aan de invoering van de WUL, die volgens belanghebbende zijn aan te merken als ‘andere handelingen van een bestuursorgaan’ in de zin van art. 8:2, lid 1, onderdeel a, onder 20 Awb; 2. de compensatiemaatregel; en 3. de inhouding van loonheffing. De advocaat-generaal meent dat het hof zich, als belastingrechter, terecht bevoegd heeft verklaard waar het gaat om bezwaar tegen de inhouding van loonheffing. De overige bezwaren kunnen niet worden behandeld binnen een fiscale procedure. Daarop stuit het eerste middel af. Belanghebbende heeft als tweede middel voorgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales van defensiepersoneel over een voorstel dat strekt tot het regelen van rechten of verplichtingen van individuele militaire ambtenaren niet tot gevolg heeft dat de WUL niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dienaangaande merkt de advocaat-generaal op dat ingevolge art. 3 Richtlijn 2002/14/EG de werkingssfeer daarvan beperkt is tot werkgevers en werknemers binnen ondernemingen, dat wil zeggen tot de verhoudingen daarbinnen en het bedrijfsbeleid. Deze richtlijn ziet volgens de advocaat-generaal niet op de fiscale behandeling van loon. Dat betekent ook dat een eventueel niet-handelen conform deze richtlijn niet tot gevolg kan hebben dat een Nederlandse formele wettelijke regeling, zoals de WUL, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zou kunnen worden verklaard. Het tweede middel faalt aldus. Belanghebbende heeft als derde cassatiemiddel voorgesteld dat het inkomensverlies dat bij militairen optreedt als gevolg van de invoering van de WUL, mede gezien de door belanghebbende ontoereikend geachte compensatiemaatregel, een discriminatie oplevert als verboden door onder meer art. 26 IVBPR. Volgens de advocaat-generaal is dat niet zo en faalt dit middel daarom. In het vierde middel heeft belanghebbende een beroep gedaan op schending van art. 1 EP (bij het EVRM). Dit middel faalt reeds omdat belanghebbende zelf heeft aangegeven dat bij hem geen sprake is van een individual and excessive burden. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

NTFR 2018/2009 - Beantwoording Kamervragen schadevergoeding onrechtmatige verstrekking inkomensgegevens door de Belastingdienst

Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 geschreven door mr. drs. C.M. Dijkstra
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ollongren heeft Kamervragen beantwoord van zowel de PvdA- als de SP-fractie inzake een schadevergoeding door de Belastingdienst in verband met een inkomensafhankelijke huurverhoging. Aanleiding van deze vragen is de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 26 april 2018, nr. 17/6621, NTFR 2018/1480. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst onrechtmatig gehandeld door in strijd met zijn geheimhoudingsplicht ex art. 67 AWR inkomensgegevens van een huurder van een socialehuurwoning aan de verhuurder te verstrekken. Een wettelijke grondslag voor deze verstrekking ontbrak tussen 16 maart 2013 en 1 april 2016. Door toedoen van deze onrechtmatige verstrekking is de huurder geconfronteerd met hogere huurkosten, die door de rechtbank als schade zijn aangemerkt en voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de beantwoording van de Kamervragen geeft de minister aan niet te weten voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke huurverhoging is toegepast op grond van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens. Verder geeft de minister aan zich niet te kunnen vinden in de strekking van de uitspraak van de rechtbank, zodat het van belang is dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zich hierover een oordeel vormt. De minister is namelijk van mening dat de eerdere uitspraak van de ABRvS (ABRvS 3 februari 2016, nr. 201506945/1/A3), waarop de rechtbank zich baseert, niet tot gevolg heeft dat de inkomensafhankelijke huurverhogingen niet rechtsgeldig overeengekomen zouden zijn.

NTFR 2018/2013 - Inspecteur heeft terecht 15% buitenlandse bronbelasting verrrekend voor Franse dividenden

ECLI:NL:PHR:2018:831, datum uitspraak 10-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Belanghebbende heeft € 15.014 aan dividenden ontvangen uit Frankrijk. Op dit dividend is volgens belanghebbende 30% Franse dividendbelasting ingehouden. Belanghebbende heeft bij de Franse autoriteiten een verzoek om teruggaaf van de te veel ingehouden Franse dividendbelasting ingediend. De Franse autoriteiten hebben op dat verzoek negatief beslist omdat belanghebbende geen informatie heeft verstrekt over de ‘établissement payeur’ (de uitbetaler van de dividenden). De Franse autoriteiten delen hem mede dat zij door het ontbreken van deze informatie niet in staat zijn de initiële betaling van de Franse dividendbelasting te verifiëren, en daarom kunnen zij niet overgaan tot teruggaaf van een deel van de ingehouden Franse dividendbelasting. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 slechts 15% buitenlandse bronbelasting verrekend. Hof Arnhem-Leeuwarden (4 oktober 2017, nr. 17/00030, NTFR 2017/2874) heeft geoordeeld dat de nationale Nederlandse wetgeving niet de mogelijkheid biedt buitenlandse bronbelasting te verrekenen. De mogelijkheid tot verrekening is voor het onderhavige geval geregeld in het Verdrag Nederland-Frankrijk. Blijkens art. 10, lid 2, onderdeel b, Verdrag Nederland-Frankrijk (hierna: Verdrag) mogen dividenden in de staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet het percentage van 15% van het brutobedrag van de dividenden overschrijden. Voorts heeft het hof geoordeeld dat ingevolge art. 24, lid 3, onderdeel a, Verdrag, Nederland is gehouden tot verrekening van buitenlandse bronbelasting met een maximum van 15% van het brutobedrag van de dividenden. De inspecteur heeft derhalve op grond van dit artikel terecht niet meer dan een bedrag van € 2.252 aan te verrekenen bronbelasting in aanmerking genomen. Dat belanghebbende, naar hij stelt, het meerdere niet in Frankrijk terug kan krijgen, wat hier de reden ook van is, maakt vorenstaande niet anders. Dergelijke omstandigheden kunnen de maximale verrekening van 15% zoals neergelegd in het Verdrag niet opzijzetten. Ter zake van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel heeft het hof als volgt geoordeeld. Nu belanghebbende stelt dat hem een toezegging is gedaan op grond waarvan hij in afwijking van de bepalingen van de Overeenkomst recht heeft op verrekening van alle Franse bronbelasting, rust op belanghebbende de last te bewijzen dat hem een dergelijke toezegging is gedaan. Belanghebbende baseert de toezegging op de aanhouding van het bezwaar en hetgeen tijdens het hoorgesprek is besproken. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat tijdens het hoorgesprek nimmer met zoveel woorden is gezegd dat eventueel alsnog volledige aftrek zou volgen. Nu dit niet als zodanig is gezegd en blijkens het hoorverslag aan belanghebbende is medegedeeld dat indien de regeling van onderling overleg niet het voor hem gewenste resultaat geeft, hij niet alsnog het recht van teruggaaf bij de Nederlandse fiscus kan claimen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat (impliciet) een toezegging is gedaan. Dat het bezwaar is aangehouden, is daarvoor onvoldoende. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. A-G Niessen meent dat ingevolge art. 24, lid 3, onderdeel a, Verdrag, Nederland slechts verplicht is 15% bronbelasting te verreken. De door belanghebbende in de procedure overgelegde correspondentie geeft de indruk dat onduidelijkheid bestaat over de persoon die de betaling van de Franse dividendbelasting heeft gedaan (de établissement payeur). Dit is volgens de advocaat-generaal een aangelegenheid waar de Nederlandse rechter niet in kan treden. Volledigheidshalve merkt de advocaat-generaal op dat in art. 27 Verdrag de regeling voor onderling overleg tussen Nederland en Frankrijk is opgenomen. Om gebruik te kunnen maken van deze regeling van onderling overleg dient belanghebbende alle relevante feiten en omstandigheden van de zaak (inclusief informatie over alle bij de zaak betrokken partijen) te verstrekken. Aannemelijk is volgens de advocaat-generaal dat onder de te verstrekken informatie ook de naam van de ‘établissement payeur’ (de uitbetaler van de dividenden) valt. De mogelijkheid bestaat volgens de advocaat-generaal dat belanghebbende geen gebruik kan maken van de regeling van onderling overleg van art. 27 Verdrag omdat hij naar het inzicht van de Franse autoriteiten onvoldoende gegevens had verstrekt. Ter zake van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel merkt de advocaat-generaal op dat de waardering van de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen ter zake van het beroep op het vertrouwensbeginsel berust op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Het oordeel van het hof is volgens de advocaat-generaal niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.