NTFR 2018/1974 - Voor afdrachtvermindering onderwijs hbo-opleiding moet intentie tot volgen volledige initiële opleiding aanwezig zijn
ECLI:NL:PHR:2018:823, datum uitspraak 25-07-2018, publicatiedatum 17-08-2018
Aflevering 35-36, gepubliceerd op 06-09-2018 met annotatie van mr. P.T. van ArnhemBelanghebbende heeft de afdrachtvermindering onderwijs toegepast voor achttien werknemers die stonden ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ van een hogeschool, die een onderdeel vormt van de opleiding hbo bedrijfskunde. Aan de achttien werknemers zijn certificaten verstrekt voor deelname aan het eerste jaar van de opleiding hbo bedrijfskunde. Op de certificaten zijn de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en behaalde (30) ECTS vermeld. Dit aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar. De werknemers hebben hun opleiding vervolgd op mbo-niveau. De inspecteur heeft voor het hof bepleit dat het gevolgde opleidingsprogramma niet een initiële opleiding als bedoeld in art. 14, lid 1, onderdeel d, Wva betreft. De gevolgde onderwijseenheden behoren tot de door B verzorgde deeltijdopleiding hbo bedrijfskunde die in het CROHO is geregistreerd. Een en ander betekent naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden (30 januari 2018, nr. 16/01086, NTFR 2018/788) dat met betrekking tot de gevolgde onderwijseenheden sprake is van initieel onderwijs. Het ligt volgens het hof niet op de weg van de belastingrechter of inspecteur om te toetsen of in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding. Met betrekking tot het geschilpunt of alle achttien werknemers de opleiding daadwerkelijk hebben gevolgd, heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende certificaten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de werknemers daadwerkelijk de bedoelde onderwijseenheden hebben gevolgd. Het hof acht de inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat één of meer werknemers niet daadwerkelijk de onderwijseenheden hebben gevolgd. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en een middel bestaande uit vier middelonderdelen aangevoerd. De middelen betwisten het oordeel van het hof, onder meer op de grond dat het door de werknemers van belanghebbende gevolgde opleidingsprogramma niet een ‘initiële opleiding aan een hogeschool’ is en de werknemers niet ‘op de opleiding aansluitende arbeid’ hebben verricht. Middelonderdelen a en b keren zich tegen de uitleg door het hof van de frase ‘in het kader van zijn opleiding aan een hogeschool’ in art.14, lid 1, onderdeel d, WVA. A-G Niessen meent dat het in principe wél, hoewel art. 14, lid 1, onderdeel d, WVA naar de letterlijke bewoordingen van de bepaling bezien niet die eis stelt, de intentie moet zijn dat een volledige initiële opleiding wordt gevolgd c.q. afgemaakt. Deze implicatie ligt onder meer besloten in het woord ‘zijn’. Wanneer een werknemer slechts een deel van een opleiding volgt, zal hij nimmer de initiële opleiding (met diploma) tot de zijne maken. Deze tekstuitleg wordt volgens de advocaat-generaal ondersteund door passages in de parlementaire stukken waarin onder meer staat dat de regeling ziet op ‘werkgevers die aan studenten uit een initiële opleiding een leer/werkplaats kunnen aanbieden’. Hieruit volgt volgens de advocaat-generaal dat het gaat om werknemers die een initiële opleiding volgen, met andere woorden studenten in een bachelorprogramma en/of masterprogramma, niet mensen die een onderdeel van een dergelijk programma volgen. De advocaat-generaal wijst op de keuze voor het woord ‘student’. Men zal normaliter niet van een ‘student’ spreken indien iemand slechts één of enkele vakken volgt. Die persoon is dan eerder een ‘cursist’. Uit de uitspraak van het hof valt volgens de advocaat-generaal niet af te leiden dat het hof heeft beoordeeld of het de intentie was dat de werknemers van belanghebbende de opleiding zouden volgen c.q. afmaken. De advocaat-generaal meent dat verwijzing moet volgen om vast te stellen of het de intentie was dat de werknemers de opleiding hbo bedrijfskunde zouden volgen c.q. afmaken. Middelonderdeel c houdt in dat de werknemers niet stonden ingeschreven in een in het CROHO-register opgenomen opleiding. De ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ is, zo betoogt de staatssecretaris, namelijk niet in dit register opgenomen. De advocaat-generaal acht, nu uit de feiten blijkt dat de funderende duale deeltijdopleiding mhbo bedrijfskader onderdeel uitmaakt van de opleiding hbo bedrijfskunde die in het CROHO-register is opgenomen, het feitelijke oordeel van het hof dat sprake was van een opleiding in de zin van de WHW niet onbegrijpelijk. Onderdeel c van het middel faalt derhalve. Onderdeel d van het middel houdt in dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de inspecteur dat het gevolgde onderwijs niet voldoet aan de daaraan ingevolge de WVA te stellen eisen, omdat daarin werknemers zijn toegelaten die duidelijk uiteenlopende werkzaamheden plegen te verrichten met als gevolg dat het theoretische deel van het onderwijs niet aansluit op het praktijkdeel. Voor zover dit onderdeel van het middel een rechtsklacht inhoudt, faalt het volgens de advocaat-generaal, omdat het in wezen een klacht inhoudt over de inrichting van het zojuist bedoelde onderwijs, welke inrichting niet ter beoordeling staat van de belastinginspecteur en de belastingrechter, maar van de onderwijsinspectie. Voor zover het middelonderdeel een motiveringsklacht inhoudt, faalt het volgens de advocaat-generaal (eveneens), omdat de staatssecretaris eraan voorbijziet dat het bewijs voor het gevolgd hebben van de onderwerpelijke opleiding – voor althans 30 ECTS – inclusief het daarbij behorende praktijkdeel door belanghebbende is geleverd door de overlegging van de uitgereikte certificaten, waartegen de inspecteur, zoals het hof terecht opmerkt, tegenbewijs kon leveren, hetgeen de inspecteur echter naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof niet (voldoende) heeft gedaan.