Aflevering 0

Gepubliceerd op 2 januari 2014

NTFR 2014/1 - Vaarwel 2013 en welkom 2014

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014 geschreven door prof. mr. G.T.K. Meussen
Zo bij het scheiden van het oude jaar neem ik even de tijd om de balans op te maken van het jaar 2013 en u een vooruitblik te geven op het jaar 2014. Het einde van het jaar maakt altijd een beetje weemoedig, geeft een besef van het verglijden der jaren, maar maakt ook weer benieuwd op het nieuwe jaar.

NTFR 2014/2 - Wijzigingen milieu- en energie-investeringsaftrek en willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Ter vermindering van uitvoeringskosten is het minimale investeringsbedrag voor de milieu-investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen verhoogd naar € 2.500 per bedrijfsmiddel. Investeringen in woonhuizen en woonschepen waren van investeringsaftrek uitgesloten. Deze uitsluiting wordt – alleen – voor de milieu-investeringsaftrek afgeschaft, teneinde bedrijfsmatige verhuurders in aanmerking te laten komen voor milieu-investeringsaftrek als zij bijvoorbeeld asbest saneren, al dan niet in combinatie met het plaatsen van zonnepanelen. De milieu-investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving zullen automatisch vervallen op 1 januari 2019. Deze zogenoemde horizonbepaling betekent dat na vijf jaar op basis van een positieve evaluatie moet worden besloten de regeling te continueren, anders eindigt deze.

NTFR 2014/3 - Wijziging aangewezen regelingen overheidsingrijpen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Art. 12a Uitv.besl. IB 2001 is gewijzigd in verband met de vervanging van eerder aangewezen regelingen met betrekking tot de verplaatsing van intensieve veehouderijen van de provincie Noord-Brabant. Als aangewezen regelingen worden aangemerkt de Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 en de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005. De wijziging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met 6 mei 2008.

NTFR 2014/4 - Invoering tijdelijke willekeurige afschrijving

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris heeft de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving (Uitv.reg. WA) gewijzigd. De reden is de invoering van de tijdelijke willekeurige afschrijving voor investeringen in de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013. In 2013 mag eenmalig 50% van het afschrijvingsbedrag willekeurig worden afgeschreven. De wijziging treedt in werking op 3 juli 2013 en werkt terug tot en met 1 juli.

NTFR 2014/5 - Duurzame zelfbewoning is van invloed op waardebepaling pand op openingsbalans

ECLI:NL:HR:2013:BX4036, datum uitspraak 01-02-2013, publicatiedatum 01-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is in 2004 vanuit zijn daartoe verbouwde woning een eenmanszaak gestart. Hij heeft de woning als ondernemingsvermogen aangemerkt en de woning geactiveerd naar de vrije verkoopwaarde van € 600.000. Deze waarde is tussen belanghebbende en de inspecteur overeengekomen bij vaststellingsovereenkomst. In 2006 verplaatst belanghebbende de onderneming naar een kantoorpand en brengt hij zijn onderneming in een bv in. De woning is daarbij overgegaan naar het privévermogen tegen een waarde in bewoonde staat van € 390.000. De inspecteur corrigeert het boekverlies en stelt zich daarbij op het standpunt dat de inbrengwaarde van de woning in 2004 gesteld dient te worden op € 390.000. Anders dan Hof Den Bosch (14 juli 2001, nr. 10/00572, NTFR 2011/2542) stelt de Hoge Raad de inspecteur in het gelijk. Bij de inbreng van een pand in een onderneming dient dit pand te worden geactiveerd voor de waarde in het economische verkeer die daaraan ten tijde van de inbreng kan worden toegekend. Daarbij vormt duurzame zelfbewoning een omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en verwijst het geding voor een behandeling van de door het hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de gesloten vaststellingsovereenkomst.

NTFR 2014/6 - Aftrek debiteurenverlies van lening die gedurende looptijd onzakelijk is geworden

ECLI:NL:HR:2013:BZ2735, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 1998 en 2000 leningen verstrekt aan de bv van haar echtgenoot. In deze bv wordt een transportbedrijf geëxploiteerd. De leningen waren met een opzegtermijn van drie maanden opeisbaar. De bv heeft de leningen aangewend voor de aanschaf van transportmiddelen. De rente over de leningen is bijgeschreven bij de hoofdsom. In augustus 2005 heeft de bv een pandrecht op de transportmiddelen gevestigd als zekerheid voor de aflossing van de leningen. In september 2005 heeft de bv het personeel ontslagen. De transportmiddelen heeft de bv vervreemd aan een gelieerde vennootschap. Belanghebbende heeft de leningen in 2005 afgewaardeerd tot nihil. Hof Arnhem heeft aftrek geweigerd, omdat sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de leningen op het moment van aangaan onzakelijk waren. De leningen zijn in ieder geval gedurende de looptijd onzakelijk geworden door het onvoldoende handelen van belanghebbende op het moment waarop een derde wel gehandeld zou hebben, aldus het hof. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een lening die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur moeten bewijzen op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. Indien deze analyse meebrengt dat en in hoeverre ook een derde verlies zou hebben geleden, is het door belanghebbende geleden verlies in zoverre aftrekbaar.

NTFR 2014/7 - Einde binnenlandse belastingplicht leidt tot eindafrekening

ECLI:NL:HR:2013:BX7926, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 2000 is de werkelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar Malta. Op dat moment bezat belanghebbende een in Nederland gelegen bedrijfspand dat zij verhuurde, en een effectenportefeuille met stille reserves. Na zetelverplaatsing is belanghebbende nog buitenlands belastingplichtig voor de verhuur van het bedrijfspand. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1321) heeft geoordeeld dat de zetelverplaatsing een eindafrekening meebrengt over de in de effecten begrepen stille reserves. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Art. 16 Wet IB 2001 is ook van toepassing als door emigratie de binnenlandse belastingplicht eindigt, maar – doordat in Nederland een vaste inrichting achterblijft – tegelijkertijd buitenlandse belastingplicht aanvangt, voor zover in een dergelijke situatie vóór de emigratie geaccumuleerde verborgen winsten na de emigratie aan de belastingheffing in Nederland zouden ontsnappen.

NTFR 2014/8 - Kosten misdrijf niet aftrekbaar, ook niet als deze betrokken zijn in ontnemingsvordering

ECLI:NL:HR:2013:BW7156, datum uitspraak 19-04-2013, publicatiedatum 19-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Bij vonnis van 23 december 2004 is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld wegens drugshandel. In vervolg op die veroordeling is belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 327.130 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als winst uit onderneming. Verder heeft de inspecteur dit bedrag verhoogd met de productiekosten van xtc-pillen als zijnde kosten die verband houden met een misdrijf (art. 3.14, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001). In cassatie wordt deze laatste correctie tevergeefs bestreden. De aftrekbeperking van art. 3.14, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 is ook van toepassing voor zover de kosten die verband houden met een misdrijf in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr.

NTFR 2014/9 - Herinvesteringsvoornemen binnen concern kan niet zonder meer aan belanghebbende worden toegerekend

ECLI:NL:HR:2013:195, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende maakt deel uit van een concern dat zich bezighoudt met de aan- en verkoop alsmede ontwikkeling van vastgoed. In 1999 heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd. In geschil is of in 2005 deze reserve in de winst moet worden genomen vanwege het ontbreken van een herinvesteringsvoornemen. Hof Amsterdam (NTFR 2013/256) heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende tot een concern behoort dat zich bezighoudt met de aan- en verkoop van vastgoed, niet zonder meer inhoudt dat dit investeringsvoornemen aan belanghebbende kan worden toegerekend. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist waaruit blijkt dat belanghebbende die investering zal doen, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van het hof.

NTFR 2014/10 - Besluit winst uit zeescheepvaart opnieuw vastgesteld

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris heeft twee besluiten die de zeescheepvaart betreffen geactualiseerd en samengevoegd. Het betreft het besluit van 27 maart 2001, nr. CPP2001/366M, NTFR 2001/538 over forfaitaire winstvaststelling (tonnageregime) en het besluit van 16 juli 2008, nr. CPP2008/1222M, NTFR 2008/1489 over participaties in zeescheepvaart-cv’s en afschrijving op zeeschepen. Vanaf 1 juli 2013 mag de tonnagetabel niet langer naar beneden worden afgerond.

NTFR 2014/12 - Bondscoach niet in dienstbetrekking bij sportbond

ECLI:NL:HR:2013:BZ5053, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is bondscoach en in geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de sportbond. Bij de beoordeling van de rechtsverhouding tussen betrokkenen dient niet alleen gelet te worden op alle bestaande rechten en verplichtingen, maar ook op de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering geven aan die rechtsverhouding. Niet in geschil is dat belanghebbende beschikt over een uitzonderlijke specifieke deskundigheid. De afbakening van de taken en verantwoordelijkheden in de overeenkomst van belanghebbende met de sportbond leidt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat sprake is van een gezagsverhouding. Op grond van die omstandigheden heeft Hof Den Bosch (NTFR 2012/528) overwogen dat geen sprake is van een dienstbetrekking en dat belanghebbende recht heeft op een VAR-dga en dat de inspecteur ten onrechte een VAR-loon heeft afgegeven.

NTFR 2014/14 - Dagbladverspreider is werkzaam in fictieve dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2013:CA3847, datum uitspraak 21-06-2013, publicatiedatum 21-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is sinds jaar en dag werkzaam voor een bedrijf. Zijn werkzaamheden bestaan uit het gedurende zes dagen per week distribueren van dagbladen en gedeeltelijk ook zelf het bezorgen ervan. Belanghebbende haalt de bladen met zijn auto op bij een door het bedrijf gehuurde loods. Belanghebbende dient bij verhindering zelf voor een vervanger te zorgen en hij dient te beschikken over een reserveauto. Belanghebbende claimt aftrek van kosten, welke claim door de inspecteur is afgewezen. De rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld, maar Hof Arnhem (NTFR 2012/1486) heeft die beslissing teruggedraaid. Volgens het hof zijn de distributie- (en bezorg)werkzaamheden niet geschied in het kader van een door belanghebbende gedreven onderneming. Volgens het hof is sprake van een fictieve dienstbetrekking tussen het bedrijf en belanghebbende, namelijk een fictieve dienstbetrekking op grond van de gelijkgesteldenregeling. Alsdan is kostenaftrek niet mogelijk.

NTFR 2014/15 - Verstrekking rijvaardigheidstrainingen in buitenland met Porsche vormt loon

ECLI:NL:HR:2013:BZ0563, datum uitspraak 08-02-2013, publicatiedatum 08-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een bv, is actief in de automatiseringsbranche. Haar klanten zijn met name afkomstig uit de overheidssector. Belanghebbende heeft aan haar dga een Porsche ter beschikking gesteld. Volgens de rittenregistratie is minder dan 500 km privé gereden. Belanghebbende heeft aan haar dga vier vaardigheidstrainingen met de Porsche in het buitenland verstrekt. Deze verstrekkingen zijn door belanghebbende aangemerkt als vrije verstrekkingen. De ritten in het kader van de vaardigheidstrainingen zijn voor de autokostenfictieregeling niet aangemerkt als privéritten. Volgens de inspecteur vormen de vaardigheidstrainingen loon en dient een bijtelling op de voet van de autokostenfictieregeling in aanmerking te worden genomen. Hof Arnhem (NTFR 2012/685) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens het hof behoren de rijvaardigheidstrainingen tot de privésfeer, zodat de verstrekking ervan tot het loon behoort. Voorts zijn de daarmee verband houdende ritten voor de autokostenfictieregeling privékilometers, zodat de bijtelling terecht is toegepast.

NTFR 2014/16 - Optierechten worden genoten als loon bij onherroepelijk en onvoorwaardelijk aanbod

ECLI:NL:HR:2013:BZ1948, datum uitspraak 22-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan twee werknemers (behorende tot het management) van belanghebbende zijn in de aandeelhoudersvergadering in 1997 optierechten op aandelen toegekend. In 1999 is er een participatieregeling door partijen ondertekend. De vraag is of en op welk moment de optierechten in de heffing van loonbelasting moeten worden betrokken. In tegenstelling tot Rechtbank Haarlem is Hof Amsterdam (NTFR 2012/527) van oordeel dat een loonbestanddeel in de vorm van een recht kan ontstaan op het tijdstip waarop een werkgeefster een onvoorwaardelijk en onherroepelijk aanbod aan haar werknemer heeft gedaan met betrekking tot het verstrekken van optierechten op de verwerving van aandelen in haar kapitaal. De uitdrukkelijke aanvaarding door de werknemer is daarvoor geen constitutief vereiste. Dergelijke optierechten worden pas genoten als loon in de vorm van een recht op het tijdstip waarop zij inhoudelijk volledig zijn bepaald en zij bovendien aanstonds of na een bepaalde, vaste termijn kunnen worden uitgeoefend. Tijdens de aandeelhoudersvergadering is geen sprake geweest van de toekenning van inhoudelijk voldoende bepaalbare optierechten, aangezien ingangsdatum, looptijd en uitoefenprijs van de toegekende optierechten ontbraken.

NTFR 2014/17 - Kosten ter verwerving en behoud van een WW-uitkering vormen geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2013:BZ3608, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 2007 was belanghebbende in loondienst en ontving hij een WW-uitkering. In zijn aangifte IB heeft belanghebbende € 790 aan negatief loon (in verband met vakliteratuur en lidmaatschap beroepsverenigingen) in aftrek gebracht. Bij de definitieve aanslag is dit door de inspecteur geweigerd. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2437) heeft vooropgesteld dat van negatief loon sprake kan zijn als de loonontvanger een (terug)betaling doet aan zijn inhoudingsplichtige of een derde, welke betaling geheel en rechtstreeks zijn oorzaak vindt in de (fictieve) dienstbetrekking waaruit de (pseudo)werknemer het loon geniet, c.q. zozeer met die (fictieve) dienstbetrekking samenhangt dat de betaling als in negatieve zin geacht moet worden uit de (fictieve) dienstbetrekking te zijn genoten. De onderhavige kosten van belanghebbende tot verwerving en behoud van zijn WW-uitkering kunnen niet als negatief loon worden aangemerkt. Verder heeft het hof het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.

NTFR 2014/18 - Kosten ter verwerving en behoud van een uitkering vormen geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2013:BZ3609, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 2008 ontving belanghebbende een pensioenuitkering en een WW-uitkering. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft belanghebbende bij aftrekbare kosten voor ontvangen periodieke uitkeringen of afkoopsommen daarvan € 1.576 aangegeven als aftrekbare kosten. Bij de definitieve aanslag is dit door de inspecteur geweigerd. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2436) heeft vooropgesteld dat van negatief loon sprake kan zijn als de loonontvanger een (terug)betaling doet aan zijn inhoudingsplichtige of een derde, welke betaling geheel en rechtstreeks zijn oorzaak vindt in de (fictieve) dienstbetrekking waaruit de (pseudo)werknemer het loon geniet, c.q. zozeer met die (fictieve) dienstbetrekking samenhangt dat de betaling als in negatieve zin geacht moet worden uit de (fictieve) dienstbetrekking te zijn genoten. De onderhavige kosten van belanghebbende tot verwerving en behoud van zijn WW-uitkering kunnen niet als negatief loon worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Daarnaast is terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht.

NTFR 2014/19 - De door de ex-werkgever betaalde advocaatkosten zijn niet belastingvrij vergoed

ECLI:NL:HR:2013:BZ4435, datum uitspraak 15-03-2013, publicatiedatum 18-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd. In verband daarmee heeft de rechtbank de ex-werkgever veroordeeld tot het betalen van een ontslagvergoeding. De rechtbank heeft ook beslist dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De ex-werkgever heeft de advocaatkosten van belanghebbende betaald en vervolgens, met uitzondering van het bedrag aan omzetbelasting, in mindering gebracht op de netto-uitkering aan belanghebbende. Die omzetbelasting heeft hij in aftrek gebracht op de door hem verschuldigde omzetbelasting. Anders dan Rechtbank Leeuwarden acht Hof Leeuwarden (NTFR 2012/1487) het niet aannemelijk dat belanghebbende en de ex-werkgever hebben afgesproken dat de voormalige werkgever de advocaatkosten van belanghebbende belastingvrij zou vergoeden. Juist de inhouding van een deel van deze kosten op de netto-uitkering laat zien dat belanghebbende de kosten, met uitzondering van de omzetbelasting, zelf heeft gedragen.

NTFR 2014/20 - Geldlening aan samenwerkingsverband in de vorm van bv valt niet onder tbs-regeling

ECLI:NL:HR:2013:BX4034, datum uitspraak 19-04-2013, publicatiedatum 19-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is via zijn bv (B) een aansluitingsovereenkomst aangegaan met D Holding. Belanghebbende heeft door middel van B bv één aandeel verkregen in D Holding. Belanghebbende verricht op basis van deze overeenkomst werkzaamheden voor belastingadviespraktijk C nv, een (in een fiscale eenheid gevoegde) dochtermaatschappij van D Holding. Daarvoor ontvangt B bv van D Holding een vergoeding in de vorm van een winstaandeel. Naast belanghebbende zijn er circa 250 partners die op gelijke wijze deelnemen in D Holding. Op basis van de aansluitingsovereenkomst is B bv verplicht een achtergestelde lening te verstrekken aan D Holding. Gelet op deze verplichting heeft belanghebbende een achtergestelde lening van € 205.000 verstrekt aan C nv. In geschil is of deze lening valt onder de tbs-regeling van art. 3.92 Wet IB 2001. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Wanneer een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend in de vorm van een vennootschap, is niet art. 3.92, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 maar onderdeel a van toepassing. Dit brengt mee dat de belastingplichtige een aanmerkelijk belang moet hebben in de vennootschap waarin het samenwerkingsverband wordt uitgeoefend. Nu belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft in C nv is geen sprake van een werkzaamheid. Van wetsontduiking is evenmin sprake.

NTFR 2014/21 - Vergoeding van werkgever is geen ontslagvergoeding maar 'incentive': stamrechtvrijstelling is niet van toepassing

ECLI:NL:HR:2013:BZ9133, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
A is als ‘managing director’ in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende, een bv die onderdeel is van een internationaal concern. In 2001 is in de arbeidsovereenkomst van A een riante ontslagvergoedingsregeling opgenomen. In 2009 heeft A een nieuwe – verbeterde – functie binnen het concern gekregen. In de nieuwe arbeidsvoorwaarden is het salaris aanzienlijk verhoogd. De ontslagvergoedingsregeling is echter aanzienlijk beperkt. Voorts is overeengekomen dat belanghebbende € 700.000 aan A zou betalen. Volgens belanghebbende is hierop de stamrechtvrijstelling van toepassing, omdat in wezen sprake zou zijn van een ontslagsituatie. De nieuwe arbeidsovereenkomst is volgens belanghebbende niet een voortzetting van de oude arbeidsovereenkomst. Hof Arnhem (NTFR 2012/2480) deelde dat standpunt van belanghebbende niet. Volgens het hof is geen sprake van een ontslagsituatie. Het bedrag van € 700.000 is niet verstrekt als compensatie wegens te derven inkomen vanwege ontslag, maar vormde een incentive voor A om te komen tot een nieuwe arbeidsovereenkomst. Daarop is de stamrechtvrijstelling echter niet van toepassing.

NTFR 2014/22 - Managementvergoedingen vormen loon uit dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2013:175, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 24-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende was in het verleden in dienstbetrekking werkzaam voor A bv. Op verzoek van deze bv heeft belanghebbende een detacheringsbureau, B bv, opgericht. Hij is statutair directeur van deze vennootschap en bezit 10% van de aandelen. Daarnaast is belanghebbende samen met zijn echtgenote eigenaar en directeur van C bv. Op 1 januari 2002 hebben C bv en B bv een managementovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft C bv in de onderhavige jaren verschillende managementvergoedingen ontvangen. Volgens de inspecteur vormen (een deel van) deze vergoedingen loon uit dienstbetrekking voor belanghebbende. Hof Arnhem (NTFR 2013/372) deelde de visie van de inspecteur. Volgens het hof is er namelijk voldaan aan de criteria ‘persoonlijke arbeid’, ‘loon’ en ‘gezagsverhouding’. Met betrekking tot het laatste element heeft het hof erop gewezen dat belanghebbende verantwoording dient af te leggen aan de RvC en de AVA van B bv. Voorts oordeelde het hof dat de managementvergoedingen ook door belanghebbende zijn genoten, aangezien hij daarover de beschikkingsmacht had verkregen.

NTFR 2014/23 - Ligging onroerende zaak en niet feitelijke werkzaamheden is beslissend of sprake is van ‘belastbaar row in Nederland’

ECLI:NL:HR:2013:60, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, werkzaam in de onroerendgoedsector, woonde in 2005 in Canada. In 2004 werkte hij bij een makelaarsbedrijf in Nederland. Met de aankoop in 2004 en de verkoop in 2005 van een in Nederland gelegen perceel heeft belanghebbende een als row te kwalificeren voordeel behaald. In geschil is of het volledige voordeel in Nederland is belast. Belanghebbende stelt dat een deel van de werkzaamheden in Canada heeft plaatsgevonden en dat op die grond een deel van de behaalde winst niet kan worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland. De Hoge Raad verwerpt die stelling. De cassatierechter benadrukt eerst dat het door belanghebbende met de aan- en verkoop van het perceel behaalde voordeel op grond van het belastingverdrag in Nederland mag worden belast. Art. 7.2, lid 2, letter c, Wet IB 2001 rekent tot het inkomen uit werk en woning in Nederland het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland. De Hoge Raad zet uiteen dat voor de beantwoording van de vraag of belastbaar ROW behaald door het rendabel maken van een onroerende zaak op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, ‘belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland’ vormt, beslissend is – gelet op de bedoeling van de wetgever – de plaats waar die onroerende zaak is gelegen en niet waar de werkzaamheden feitelijk zijn verricht. Nu sprake is van row en de desbetreffende onroerende zaak in Nederland is gelegen valt het resultaat onder art. 7.2, lid 2, letter c, Wet IB 2001.

NTFR 2014/24 - Fondsenvrijstelling niet van toepassing bij symbolische bijdragen van werknemers

ECLI:NL:HR:2013:475, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft materiële belangenbehartiging van huidige en gewezen werknemers van A en B (hierna: de begunstigden) ten doel. Tot 1997 hebben A en B bedragen in belanghebbende gestort. Ultimo 1996 bedroeg het fondsvermogen € 1.000.000. In 2008 is besloten belanghebbende op te gaan heffen en het aanwezige kapitaal ineens aan de begunstigden uit te keren. Op het verzoek van het bestuur van belanghebbende zijn in 2008 door begunstigden bedragen van ongeveer € 1 per persoon, in totaal circa € 500, in belanghebbende gestort. In 2009 heeft belanghebbende een deel van haar kapitaal aan de begunstigden uitgekeerd.

NTFR 2014/25 - Fondsenvrijstelling ook van toepassing bij oprichting fonds binnen vijfjaarstermijn

ECLI:NL:HR:2013:476, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2001 de Stichting Personeelsfonds opgericht. Sinds 2002 storten de werknemers en belanghebbende even grote bedragen in het fonds. In de jaren 2002 tot en met 2007 heeft het fonds uitkeringen gedaan aan de werknemers. Rechtbank Arnhem (NTFR 2012/1422) heeft hierop de fondsenvrijstelling van toepassing geacht. Volgens de staatssecretaris kan echter pas vanaf 2007 sprake zijn van vrijgestelde uitkeringen. De Hoge Raad verwerpt dit standpunt. De fondsenvrijstelling is namelijk van toepassing indien de inhoudingsplichtige gedurende de aan het uitkeringsjaar voorafgaande vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers. Hieraan is voldaan indien, bezien over de totale periode van de voorafgaande vijf kalenderjaren (en dus niet per kalenderjaar), de bijdrage van de inhoudingsplichtige even groot of kleiner was dan de totale bijdrage van de werknemers. In een geval als hier, waarin het fonds binnen de zojuist bedoelde periode is opgericht, is aan de voorwaarde voldaan indien de bijdrage van de inhoudingsplichtige tussen de oprichting van het fonds en het kalenderjaar waarin de uitkering plaatsvindt even groot of kleiner was dan de bijdrage van de werknemers in deze periode.

NTFR 2014/26 - Duitse tandarts heeft recht op 30%-regeling omdat sprake is van schaarste op Nederlandse tandartsenarbeidsmarkt

ECLI:NL:HR:2013:1127, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een Duitse vrouw, heeft begin 2011 de opleiding tandheelkunde aan een Duitse universiteit afgerond. Per 1 mei 2011 is zij in dienst getreden bij een Nederlandse tandartspraktijk. Het verzoek om toepassing van de 30%-regeling is door de inspecteur afgewezen. Volgens Hof Amsterdam (NTFR 2013/1042) is dat terecht omdat er, kort gezegd, geen schaarste zou zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt voor tandartsen. Het hof heeft zich daarbij gebaseerd op een Capaciteitsrapport voor medische en tandheelkundige opleidingen uit december 2010. De Hoge Raad heeft een andere visie. Het Capaciteitsrapport laat volgens de cassatierechter namelijk geen andere conclusie toe dan dat instroom van tandartsen uit het buitenland nodig was om vacatures te vervullen, en dat zonder die instroom op de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan tandartsen zou zijn ontstaan. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst sprake was van schaarste aan tandartsen op de Nederlandse arbeidsmarkt, en niet slechts van een dreiging van toekomstige schaarste. Aangezien de specifieke deskundigheid van belanghebbende niet in geschil is, heeft belanghebbende recht op toepassing van de 30%-regeling.

NTFR 2014/28 - Naheffing naar anoniementarief (grotendeels) niet terecht omdat belanghebbende bij aannemen van werknemers zorgvuldig te werk is gegaan

ECLI:NL:HR:2013:57, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende verleent diensten in de pluimveesector. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende 34 werknemers in dienst van wie zij de identiteit niet op een correcte wijze heeft vastgesteld. In verband hiermee heeft de inspecteur nageheven onder toepassing van het anoniementarief. Hof Den Bosch heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens het hof is belanghebbende bij het aannemen van 32 werknemers in zijn algemeenheid voldoende zorgvuldig te werk gegaan en heeft zij op juiste wijze invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid de juistheid te onderzoeken van de door de werknemers verstrekte gegevens betreffende naam, adres, woonplaats en identiteit. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel.

NTFR 2014/30 - Uitbetaalde winstbonussen zijn niet eerder genoten

ECLI:NL:HR:2013:1269, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende was jarenlang in dienst bij A. In dat kader ontving belanghebbende jaarlijks een winstbonus, waarvan ze telkens een deel reserveerde. Het gereserveerde bedrag werd door A verplicht verdubbeld. Voor het eerst in juni 2007 heeft A van de gereserveerde (verdubbelde) gedeelten van de bonussen en van de bijzondere dotatie een bedrag van € 703.402 uitbetaald, onder inhouding van € 365.769 aan loonheffing. In geschil is of de in juni 2007 uitbetaalde bonussen op enig eerder moment reeds genoten waren. Met de inspecteur heeft Hof Amsterdam (18 oktober 2012, nr. 11/00364 en 11/00390, NTFR 2013/115) die vraag ontkennend beantwoord. Het hof is van oordeel dat de gereserveerde bedragen niet zijn genoten op het moment van storting, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende dat geld altijd onmiddellijk kon opeisen. Volgens het hof was het van meet af aan de bedoeling dat de gereserveerde gedeelten van de bonussen pas tot uitkering zouden komen bij het bereiken van de zestigjarige leeftijd in 2006. In de maand juni 2007 is dan ook terecht loonheffing ingehouden. Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft dat cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar de conclusie van A-G Niessen (10 juli 2013, nr. 12/05500, NTFR 2013/1993).

NTFR 2014/32 - Geen onzakelijke lening indien aandeelhouderschap voortvloeit uit leningverstrekking

ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft een converteerbare achtergestelde lening verstrekt aan F bv ten bedrage van € 101.550. F bv is in 2006 geliquideerd. Belanghebbende heeft zijn vordering op F bv ten laste van zijn inkomen uit werk en woning afgewaardeerd. De inspecteur heeft dit niet toegestaan. De Hoge Raad acht een afwaardering wel mogelijk. Van een onzakelijke lening is immers geen sprake in een geval waarin (i) de geldverstrekking plaatsvindt door een belastingplichtige die daaraan voorafgaand nog geen aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van de vennootschap en (ii) de houders van (gezamenlijk) de meerderheid van het aandelenkapitaal van de vennootschap geen geldleningen verstrekken aan de vennootschap. Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening. In het onderhavige geval is daarvan sprake. Belanghebbende kan het verlies op de lening derhalve ten laste van het resultaat brengen.

NTFR 2014/33 - Ontbinding pachtovereenkomst met terugwerkende kracht kan tbs onroerende zaken niet ongedaan maken

ECLI:NL:HR:2013:BW7728, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gronden aan hun bv – die een melkvee-, veehandel- en akkerbouwbedrijf exploiteert – verpacht. Deze verpachting valt per 1 januari 2001 onder de tbs-regeling. Medio 2001 heeft de bv het melkveebedrijf gestaakt. Per 1 januari 2003 heeft de bv het resterende deel van de onderneming overgedragen aan belanghebbende en zijn echtgenote, die de onderneming in maatschapsverband hebben voortgezet. De pachtovereenkomst is op 27 februari 2003 beëindigd. Aan de bv is ter zake geen vergoeding betaald. In de beëindigingsovereenkomst is een terugwerkende kracht opgenomen naar 1 januari 2003. De gronden behoren vanaf 1 januari 2003 tot het vermogen van de in maatschapsverband door belanghebbende en zijn echtgenote gedreven onderneming. De inspecteur heeft ter zake van de beëindiging van de verpachting een boekwinst in 2002 in aanmerking genomen. Volgens Hof Den Bosch (23 december 2010, nr. 10/00077, NTFR 2011/1189) is dat correct. De Hoge Raad is echter met belanghebbende van oordeel dat de boekwinst in 2003 dient te worden belast. Vaststaat namelijk dat de pachtovereenkomst op 27 februari 2003 is beëindigd, hetgeen meebrengt dat de gronden tot die datum ter beschikking hebben gestaan van de bv. De ontbinding met terugwerkende kracht kan de terbeschikkingstelling aan de bv niet ongedaan maken. Dit leidt tot de conclusie dat de terbeschikkingstelling is beëindigd in het jaar 2003 en dat het daarbij behaalde resultaat slechts in aanmerking kan worden genomen in dat jaar.

NTFR 2014/34 - Voorwaarden afstempeling pensioen in eigen beheer gepubliceerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor het verminderen van pensioenen in eigen beheer (afstempelen) zonder dat dit tot het belasten ervan als loon leidt. Via een voorafgaand verzoek aan de inspecteur gedaan, kan een beroep op toepassing van de onbelaste vermindering worden gedaan.

NTFR 2014/35 - Verslag overleg WUL

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In een overleg tussen de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer en de staatssecretaris van Financiën worden de gevolgen van de Wet uniformering loonbegrip (WUL) besproken. Aanleiding hiervoor is mede een viertal brieven dat de staatssecretaris de afgelopen periode aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. De staatssecretaris verwijst in zijn beantwoording naar de evaluatie van de WUL die hij vóór het zomerreces heeft toegezegd.

NTFR 2014/36 - Besluit over de 30%-regeling voor extraterritoriale werknemers is geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën een nieuw besluit uitgebracht over de 30%-regeling. Het besluit is een actualisering van het besluit van 21 oktober 2005, nr. CPP2005/2378M, NTFR 2005/1455. In het geactualiseerde besluit zijn nieuwe vragen en antwoorden opgenomen over de wijzigingen van de 30%-regeling die met ingang van 1 januari 2012 zijn doorgevoerd. Verder is een aantal vragen en antwoorden komen te vervallen. Het nieuwe besluit is van toepassing met ingang van 12 september 2013, de dag na datum van publicatie in de Staatscourant. Belangrijke wijziging in het besluit is dat de bewijsregel niet meer van toepassing is op nabetaalde inkomsten als deze inkomsten na de looptijd van de bewijsregel zijn genoten (vraag 22), ook als het recht op de inkomsten al wel onvoorwaardelijk vaststond. Verder kan gewezen worden op het bepalen van het looncriterium bij wijzigingen in de positie van de werknemer in de loop van het kalenderjaar (vragen 29 en 30).

NTFR 2014/37 - Besluit over loonheffingen geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën actualiseert het besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/7826M (NTFR 2010/2917), over de tabel voor bijzondere beloningen, eindheffing en een studentenkaart. Er is een nieuw onderdeel opgenomen over de pseudo-eindheffing voor hoog loon met daarin een goedkeuring (onderdeel 6) en het beleid inzake de levensloopregeling is ingetrokken (onderdelen 1.1 en 2).

NTFR 2014/43 - Directeur-aandeelhouder die samen met dochter meerderheidsbelang heeft is voor toepassing WW geen directeur-grootaandeelhouder

ECLI:NL:HR:2013:BY9295, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende was dga (48%) van een bv. Zijn dochter hield 26% van de aandelen. Na staking van de activiteiten door de bv is belanghebbende ontslag verleend. De door hem aangevraagde WW-uitkering is geweigerd door het UWV, omdat belanghebbende geen werknemer zou zijn in de zin van de WW. De CRvB heeft het UWV in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad stelt voorop dat werknemer voor de WW degene is die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Ook een dga die doorslaggevende zeggenschap heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders kan in dienstbetrekking werkzaam zijn. Volgens de WW wordt de arbeidsovereenkomst tussen een bv en haar directeur echter voor de toepassing van die wet bij wijze van uitzondering niet als dienstbetrekking aangemerkt indien sprake is van een directeur-grootaandeelhouder. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouders zijn daarvoor criteria gegeven. Op grond van art. 2, lid 1, letters a en b van de Regeling wordt als directeur-grootaandeelhouder aangemerkt de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die een aldaar nader omschreven invloed geven in de algemene vergadering van de vennootschap. Op grond van art. 2, lid 1, letter d van de Regeling wordt verder als directeur-grootaandeelhouder aangemerkt de bestuurder van een vennootschap waarvan ten minste tweederde deel van de aandelen wordt gehouden door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad. De Hoge Raad zet uiteen dat deze bepalingen in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft belanghebbende derhalve terecht niet aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder in de zin van de Regeling.

NTFR 2014/44 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over premieplicht van zeevarende op pijpenlegger

ECLI:NL:HR:2013:BZ6793, datum uitspraak 12-04-2013, publicatiedatum 12-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een Nederlander, woonde in 2004 in Nederland. Hij werkte gedurende geheel 2004 aan boord van een onder Panamese vlag varende pijpenlegger. Tot 1 juni 2004 was belanghebbende verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen. Vanaf 1 juni 2004 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst voor een in Zwitserland gevestigde werkgever. In de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 werkte belanghebbende op de volgende plaatsen:

NTFR 2014/45 - Belanghebbende is terecht als premieplichtige aangemerkt

ECLI:NL:HR:2013:861, datum uitspraak 04-10-2013, publicatiedatum 07-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in hoger beroep bij Hof Den Bosch (NTFR 2013/582) aangegeven alsnog te willen worden behandeld als binnenlandse belastingplichtigen. Omdat de aanslag nog niet onherroepelijk vaststond, heeft het hof die keuze alsnog toegestaan. Verder heeft belanghebbende betwist premieplichtig te zijn voor de volksverzekeringen, onder meer op de grond dat hij feitelijk geen aanspraken kan ontlenen aan de AWBZ in zijn woonland, België. Het hof oordeelde dat belanghebbende terecht als premieplichtige is aangemerkt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem door Nederlandse instanties feitelijk de vergoeding wordt geweigerd van in zijn woonland verstrekte AWBZ-achtige zorg. Omdat de aanslag van belanghebbende wordt verminderd wegens het alsnog opteren voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, is het hoger beroep gegrond verklaard. Voor een proceskostenvergoeding zag het hof geen aanleiding, aangezien het aan belanghebbende te wijten is dat er niet in een eerder stadium is geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige.

NTFR 2014/46 - Binnenvaartschipper is als Rijnvarende verzekerings- en premieplichtig in Nederland

ECLI:NL:HR:2013:CA0827, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 24-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende woonde in 2007 in Nederland en was in dienst bij A te Luxemburg. Hij was op het grondgebied van de EU werkzaam op een binnenvaartschip. Het schip is eigendom van C te Q en is in Nederland geregistreerd. In 2007 heeft belanghebbende in Luxemburg sociale verzekeringspremies betaald. Door de Luxemburgse autoriteiten is aan hem een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven, die inhoudt dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg toepasselijk is op grond van Verordening 1408/71. De in geschil zijnde vraag of belanghebbende in 2007 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen, is door het Hof Den Haag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad onderschrijft die beslissing. De Hoge Raad zet uiteen dat belanghebbende als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag kan worden aangemerkt. Daarom is slechts de wetgeving van één verdragsluitende partij van toepassing. In casu is dat Nederland, omdat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt. Dit brengt mee dat op belanghebbende in 2007 uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. Art. 307 EG (thans art. 351 VWEU) staat hieraan niet in de weg, reeds omdat de regeling in het Rijnvarendenverdrag over de toepasselijke wetgeving niet in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag. Aangezien het Rijnvarendenverdrag van toepassing is, wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan hier geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring.

NTFR 2014/48 - Teruggave bijdrage Zvw terecht verleend aan inhoudingsplichtigen

ECLI:NL:HR:2013:BZ0574, datum uitspraak 08-02-2013, publicatiedatum 08-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2007 vier dienstbetrekkingen. Er wordt in 2007 door de werkgevers te veel inkomensafhankelijke bijdrage Zvw ingehouden en door hen vergoed. De teruggave hiervan vindt plaats aan de inhoudingsplichtigen en na het jaar 2007. Belanghebbende is van mening dat bij het vaststellen van de (voorlopige) aanslag IB/PVV over het jaar 2007 al rekening moet worden gehouden met de te veel ingehouden bijdrage Zvw. In tegenstelling tot Rechtbank Leeuwarden is Hof Leeuwarden (NTFR 2012/2229) van oordeel dat de Zvw noch de daarop gebaseerde regelingen deze mogelijkheid kennen in een geval van meerdere inhoudingsplichtigen van wie loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt genoten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet blijkt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het verlenen van de teruggave aan de inhoudingsplichtigen in plaats van aan de verzekeringsplichtige met het oog op een verrekening daarvan tussen de inhoudingsplichtige en de verzekeringsplichtige. De verrekening kan pas na afloop van het kalenderjaar plaatsvinden omdat een inhoudingsplichtige pas na kennisgeving van de Belastingdienst weet of en zo ja, en welk bedrag, verrekend moet worden.

NTFR 2014/49 - Belgisch overlevingspensioen behoort niet tot het premie-inkomen

ECLI:NL:HR:2013:CA1498, datum uitspraak 31-05-2013, publicatiedatum 31-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende woont in Nederland. Zij is verplicht verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende is ook een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd voor de Nederlandse Zvw. De overleden echtgenoot van belanghebbende heeft van 1930 tot 1975 als Belgisch ambtenaar gewerkt. In 2006 bestond het inkomen van belanghebbende uit een Belgisch overlevingspensioen van € 24.026 en een AOW-uitkering. Op het overlevingspensioen is een Belgische solidariteitsbijdrage ingehouden. De inspecteur heeft het overlevingspensioen gerekend tot het premie-inkomen respectievelijk tot het bijdrage-inkomen. Hof Den Haag achtte dit juist. Volgens het hof was de aan de echtgenoot toegekende aanspraak op rustpensioen niet bovenmatig en moet het overlevingspensioen tot het belastbare loon van belanghebbende worden gerekend. De aanspraak van belanghebbende op het overlevingspensioen is volgens het hof ook niet bovenmatig. De Hoge Raad onderschrijft deze oordelen. Subsidiair oordeelde het hof dat de onderworpenheid van het overlevingspensioen aan de Belgische solidariteitsheffing niet tot gevolg heeft dat dit pensioen niet tot het premie-inkomen behoort. Dat oordeel is echter, gelet op HR 8 juni 2012, nr. 11/02688, NTFR 2012/1491, onjuist. De inspecteur heeft het overlevingspensioen derhalve ten onrechte in het premie-inkomen begrepen.

NTFR 2014/51 - Oordeel Centrale Raad van Beroep over Nederlandse woonplaats van belanghebbende is cassatieproof

ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, datum uitspraak 12-04-2013, publicatiedatum 12-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De aanvraag van belanghebbende om toekenning van kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2009 is afgewezen door de SVB. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft die beslissing echter teruggedraaid, omdat belanghebbende volgens dat college op de peildata in Nederland woonde in de zin van de AKW. De SVB heeft hiertegen cassatieberoep aangetekend, echter zonder succes.

NTFR 2014/52 - Adspirant-registerloodsen staan in een privaatrechtelijke dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2013:BY8742, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een stichting die de opleiding van adspirant-registerloodsen verzorgt. Een adspirant-registerloods gaat een leerovereenkomst aan met belanghebbende en één van de vier regionale loodsencorporaties. Belanghebbende betaalt aan een adspirant-registerloods maandelijks € 2.800, alsmede een vakantietoeslag van 8%. Daarnaast krijgen adspirant-registerloodsen 24 betaalde vakantiedagen per jaar alsmede een reis- en verblijfkostenvergoeding en geldt voor hen een pensioenregeling. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat belanghebbende verplicht is premies in te houden voor de werknemersverzekeringen. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Daarbij laat de Hoge Raad meewegen dat de leerovereenkomsten niet primair gericht zijn op het vergroten van kennis en ervaring, maar op de behoefte van de loodsencorporaties aan goed opgeleide beroepsgenoten. Ook weegt mee de omvang van de emolumenten, alsmede het feit dat de adspirant-registerloodsen tijdens de opleiding moeten handelen naar de aanwijzingen van de loodsencorporaties.

NTFR 2014/54 - Wet maatregelen woningmarkt

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft het wetsvoorstel ‘Maatregelen woningmarkt 2014’ bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is een aanvulling op de in gang gezette maatregelen ter structurele verbetering van de werking van de woningmarkt en bevat, onder meer, een in jaarlijkse stappen van 0,5%-punt door te voeren beperking van het fiscale voordeel van aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning voor zover deze tegen het tarief in de vierde schijf worden vergolden. Verder worden via het wetsvoorstel onbedoelde gevolgen, onduidelijkheden en omissies naar aanleiding van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning hersteld.

NTFR 2014/55 - Aanpassing in verband met verruiming vrijstelling schenkbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het wetsvoorstel Belastingplan 2014 behelst onder meer een verruiming van de eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan kinderen tussen de achttien en veertig jaar voor schenkingen die verband houden met de eigen woning. In verband hiermee wordt art. 3.119a Wet IB 2001 aangepast. De eigenwoningschuld wordt verminderd met de toegepaste vrijstelling van maximaal € 100.000.

NTFR 2014/56 - Verlenging termijn verhuisregelingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het kabinet verlengt de regelingen die betrekking hebben op de herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur en de verlenging van de termijn van de verhuisregelingen met een jaar. Deze zouden anders op 31 december 2013 eindigen. De regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur (in 2010) en de tijdelijke verlenging van de termijn van de verhuisregelingen (in 2011) zijn destijds tot stand gebracht ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt. Per 31 december 2013 zouden deze beide tijdelijke maatregelen beëindigd worden. Hoewel de woningmarkt eerste tekenen van herstel laat zien, wil het kabinet de woningmarkt nog een jaar langer extra ondersteunen en verlengt daarom de twee maatregelen tot 2015. Om van de regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur gebruik te kunnen maken, moet de tijdelijke verhuur dus vóór 1 januari 2015 beëindigd zijn. Door de verlenging met een jaar van de termijn van de verhuisregeling bij verkoop tot drie jaar kan een sinds 2011 leegstaande voormalige eigen woning die voor verkoop is bestemd ook in 2014 nog als eigen woning worden gezien. Voor de gekochte leegstaande eigen woning geldt dat een in 2011 gekochte woning in 2014 nog als eigen woning geldt als deze maar is bestemd om uiterlijk in 2014 aan de belastingplichtige te beschikking te staan als eigen woning.

NTFR 2014/57 - Aanpassing in verband met gewijzigd huwelijks-vermogensrecht

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Tussen echtgenoten of gewezen echtgenoten kan een recht op of een plicht tot vergoeding bestaan op grond van art. 1:87 BW. Door het wetsvoorstel wordt bij de echtgenoot, onder-scheidenlijk de gewezen echtgenoot, met het vergoedingsrecht geen voor de belastingwet relevant belang bij het onderliggende goed of een bestanddeel daarvan aanwezig geacht. De bepaling geldt ongeacht of het vergoedingsrecht positief of negatief verloopt. De bepaling is ingevolge art. 1:80b BW en art. 2, lid 6, AWR (uiteraard) van overeenkomstige toepassing op geregistreerde partners. Anders dan in de parlementaire behandeling van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is opgemerkt (Kamerstukken I, 2012-2013, 33 405, C, p. 8) vallen de vergoedingsschulden niet onder de huidige redactie van art. 3.119, lid 5, onderdeel c, Wet IB 2001. Deze bepaling geldt namelijk alleen voor schulden aan de partner die zijn ontstaan uit een overeenkomst van geldlening, en niet voor schulden die uit de wet zijn ontstaan. Door het wetsvoorstel worden in art. 3.119a Wet IB 2001 alle vormen van een schuld aan de partner als eigenwoningschuld uitgesloten. Deze schulden behoren daardoor tot de gezamenlijke rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner. In de artikelsgewijze toelichting is het volgende voorbeeld opgenomen.

NTFR 2014/60 - Goedkeuring voor eigenwoningschuld ondernemingswoning

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën keurt door middel van een beleidsbesluit goed dat de schuld die is aangegaan om een woning te financieren die tot het ondernemingsvermogen behoort, wordt aangemerkt als een bestaande eigenwoningschuld. De goedkeuring geldt onder de voorwaarde dat de woning op 31 december 2012 een woning is waarvoor een bijtelling in de winstsfeer geldt (art. 3.19, lid 1, Wet IB 2001).

NTFR 2014/61 - Besluit over gedeeltelijk aflossen bestaande eigenwoningschuld

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Via een beleidsbesluit geeft de staatssecretaris van Financiën, vooruitlopend op wetgeving, een goedkeuring voor de toepassing van het overgangsrecht voor de op 31 december 2012 bestaande eigenwoningschuld. Er blijft niet alleen sprake van een bestaande eigenwoningschuld als deze volledig wordt afgelost en wordt gevolgd door het aangaan van een nieuwe schuld tot dat bedrag (oversluiten), maar ook als het geheel aflossen wordt gevolgd door het voor een deel van dat bedrag weer aangaan van een eigenwoningschuld. Wel moet uiterlijk in het op de aflossing volgende kalenderjaar weer een schuld in verband met een eigen woning zijn ontstaan.

NTFR 2014/62 - Besluit Startersleningen definitief gepubliceerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Nadat hij eerst een concept ervan aan de Tweede Kamer heeft voorgelegd, brengt de staatssecretaris van Financiën het beleidsbesluit over Startersleningen nu definitief uit. Het besluit bevat een goedkeuring (onder voorwaarden) die inhoudt dat Startersleningen die na 31 december 2012 door SVn worden verstrekt, zijn aan te merken als bestaande eigenwoningschuld in de zin van de eigenwoningregeling zoals deze per 1 januari 2013 geldt (art. 10bis.1 Wet IB 2001). De goedkeuring werkt terug tot 1 januari 2013.

NTFR 2014/63 - Besluit met enkele goedkeuringen voor het overgangsrecht KEW

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit uitgebracht met een aantal goedkeuringen voor de toepassing van het overgangsrecht van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning op een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggingsrecht eigen woning (BEW). Het gaat om eerder aan de Tweede Kamer aangekondigde situaties waarin in de Wet IB 2001 wel het overgangsrecht voor een bestaande eigenwoningschuld is geregeld maar niet voor de KEW, SEW en BEW.

NTFR 2014/64 - Besluit over toepassing van 30-jaarsperiode en aflossingseis in eigenwoningregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit gepubliceerd over de gevolgen van de verstreken periode 30-jaarstermijn onder de eigenwoningregeling voor de aflossingseis zoals deze onder de eigenwoningregeling met ingang van 1 januari 2013 geldt. In het besluit keurt de staatssecretaris goed dat de eerder genoten periode van renteaftrek niet in mindering komt op de periode waarin de eigenwoningschuld moet worden afgelost.

NTFR 2014/65 - Beleidsbesluit KEW, SEW en BEW aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën verduidelijkt via het opnieuw uitbrengen van het beleidsbesluit van 21 december 2012 een aantal punten van het beleidsbesluit over de overgangstermijn voor de kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning. De kern van het beleidsbesluit is dat er een overgangstermijn tot 1 april 2013 geldt als voor een zogeheten bestaande eigenwoningschuld (art. 10bis.1, lid 1, Wet IB 2001) een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggingsrecht eigen woning (BEW) wordt aangegaan, verhoogd of verlengd.

NTFR 2014/66 - Voorwaarden Starterslening versoepeld

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën brengt het beleidsbesluit over de Starterslening opnieuw uit. Ten opzichte van het besluit van 30 januari 2013, nr. BLKB2013/59M, NTFR 2013/302, is de voorwaarde verdwenen dat de verschuldigdheid van de rente over de Starterslening uitsluitend afhankelijk mag zijn van de betalingscapaciteit van de starter.

NTFR 2014/68 - Belastingplan 2014; Invoering categorie 4% bijtelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De nota van wijziging bevat onder meer wijzigingen in de stimulering van (semi-)elektrische auto’s in de directe belastingen. Het kabinet constateert dat het aantal modellen dat in aanmerking komt voor het totale pakket aan in 2013 geldende belastingvoordelen vrij groot is door de snelle technologische ontwikkelingen. Het gaat daarbij om de vrijstelling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en motorrijtuigenbelasting (MRB), de verlaagde bijtelling, de toepassing van milieu-investeringsaftrek (MIA), de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen (Vamil) en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Het kabinet acht een evenwichtiger vorm van stimulering gewenst om stapeling te voorkomen. In dit kader wordt in onderhavige nota van wijziging een tweetal maatregelen voorgesteld waarmee met name de stimulering wordt gericht op de meest innovatieve technieken om de CO2-uitstoot terug te dringen. De maatregelen zien op de bijtelling privégebruik auto van de zaak en de KIA. Voorgesteld wordt de bijtelling van een nulemissie-auto per 1 januari 2014 tijdelijk te verlagen van 7% naar 4%. Verder wordt voorgesteld de KIA voor personenauto’s af te schaffen. Naast voornoemde twee maatregelen zal bij het opstellen van de Milieulijst 2014 nader invulling worden gegeven aan het stimuleren van de meest zuinige en innovatieve technologieën. Dit houdt in dat de MIA meer zal worden gericht op (semi-)elektrische auto’s. Per investering in het kader van de MIA zal een plafond worden geïntroduceerd. Daarnaast zal de Vamil niet meer worden toegepast op personenauto’s. Met deze vier maatregelen zullen per 1 januari 2014 de meest zuinige en innovatieve technologieën worden gestimuleerd. Eerder gepubliceerd: NTFR 2013/1927

NTFR 2014/70 - Aanscherping APV-regime

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het regime voor afgezonderde particuliere vermogens (APV-regime) wordt aangescherpt om te voorkomen dat dit regime wordt gebruikt om te ontkomen aan belastingheffing in box 2 of een renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. In de aanmerkelijkbelangbepalingen wordt een nieuwe fictieve vervreemding opgenomen (art. 4.16, lid 1, onderdeel j, Wet IB 2001). Als vervreemding wordt ook beschouwd het niet (langer) toerekenen aan de belastingplichtige van tot een afgezonderde particuliere vermogen (APV) behorende aandelen of winstbewijzen, als dit niet-toerekenen wordt veroorzaakt doordat het APV aan een reële heffing is onderworpen. Sinds 2010 maakt het regime voor afgezonderde particuliere vermogens (APV’s) een einde aan het heffingsvacuüm bij zwevend vermogen in bepaalde trusts, stichtingen en andere (buitenlandse) doelvermogens. Een in een APV ingebracht vermogen wordt namelijk toegerekend aan de inbrenger, en bij hem belast in box 1, 2 of 3. Toerekening vindt niet (meer) plaats als een APV gevestigd is (wordt) in een jurisdictie waar deze wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing (art. 2.14a, lid 7, Wet IB 2001). Er is dan immers geen heffingsvacuüm meer. Geconstateerd is dat ongewenst gebruik wordt gemaakt van deze niet-toerekening. Aanmerkelijkbelanghouders kunnen daarmee als volgt box 2 omzeilen. De aanmerkelijkbelanghouder houdt naast de gewone aandelen een (waardeloos) preferent aandeel in een bv. De gewone aandelen worden ingebracht in een APV (geen vervreemding). Het APV wordt gebracht in een jurisdictie met een reële heffing waardoor niet langer wordt toegerekend. Adviseurs stellen dat geen sprake is van vervreemding. Naar hun mening is ook geen sprake van een fictieve vervreemding in verband met einde van een aanmerkelijk belang omdat nog een preferent aandeel wordt gehouden. Derhalve wordt zekerheidshalve deze nieuwe fictieve vervreemding geïntroduceerd. In samenhang met de nieuwe fictieve vervreemding wordt een nieuw art. 4.24bis Wet IB 2001 geïntroduceerd en wordt art. 25 IW 1990 aangepast. Ook vindt in verband met het niet langer toerekenen een aanpassing plaats van het begrip ‘verbonden personen’ in de Wet VPB 1969. Door middel van het nieuwe art. 4.24bis Wet IB 2001 wordt voorkomen dat belastingplichtigen de nieuwe fictieve vervreemding van art. 4.16, lid 1, onderdeel j, Wet IB 2001 opzoeken om een verlies te effectueren. Als dat namelijk ‘in overwegende mate’ het geval is, kan het verlies niet worden genomen bij toepassing van het nieuwe onderdeel j. Een verlies kan dan pas worden genomen 1. als de aandelen of winstbewijzen ook zonder de toepassing van art. 2.14a, lid 7, Wet IB 2001 niet langer direct of indirect aan de belastingplichtige zouden worden toegerekend, of 2. uiterlijk tien jaar na de fictieve vervreemding. Het niet langer toerekenen van aanmerkelijkbelangaandelen aan een APV als gevolg van reële heffing (art. 2.14a, lid 7, Wet IB 2001) geldt voortaan als fictieve vervreemding. Het kan zijn dat sprake is van een dergelijke fictieve vervreemding nadat de aanmerkelijkbelanghouder is geëmigreerd en een conserverende aanslag is opgelegd. In de IW 1990 is opgenomen in welke gevallen het uitstel van betaling voor een conserverende aanslag wordt beëindigd. Aan deze gevallen wordt toegevoegd de nieuwe fictieve vervreemding bij het aanmerkelijkbelangregime (art. 4.16, lid 1, onderdeel j, Wet IB 2001).

NTFR 2014/71 - Verlaging tarief naar 22% voor 2014

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het tarief in de inkomstenbelasting voor box 2 wordt tijdelijk verlaagd. Het box 2-tarief wordt voor het kalenderjaar 2014 met 3%-punt verlaagd van 25% naar 22% voor zover het aanmerkelijkbelanginkomen niet hoger is dan € 250.000. Deze maatregel geeft aanmerkelijkbelanghouders de mogelijkheid om beschikbare reserves die in de bv van de aanmerkelijkbelanghouder zijn opgepot, in 2014 op een fiscaal aantrekkelijke wijze in de vorm van dividend aan zichzelf laten uitkeren. Deze uitgekeerde dividenden kunnen vervolgens worden aangewend voor consumptief gebruik, voor schuldafbouw of voor bufferopbouw (sparen). Voor de raming van de extra opbrengst van de maatregel (ca € 1 miljard in 2014, red.) geldt het volgende. Bij de bepaling van de extra dividenduitkeringen in 2014 zijn de gevolgen van eenzelfde maatregel in 2007 als basis genomen. Toen werd € 10 miljard extra dividend uitgekeerd. Het voor 2014 verwachte extra uitgekeerde dividend is – mede vanwege de veranderde economische situatie in vergelijking met 2007 en het feit dat er in 2007 al een extra bedrag van € 10 miljard uit bv’s onttrokken is – met 20% naar beneden bijgesteld tot € 8 miljard. Er zijn circa 450.000 belastingplichtigen in hun aangifte inkomstenbelasting aangeven dat zij of hun partner een aanmerkelijk belang hebben. Er is niet verondersteld dat een mogelijke toename van leningen in rekening-courantverhoudingen of de hoogte van de pensioenverplichtingen die in eigen beheer zijn verzekerd een belemmering vormen om het begrote bedrag van € 8 miljard aan extra dividend uit te keren. De Belastingdienst hanteert niet als regel dat voor elke euro aan pensioenvoorziening er twee euro als extra reserve moet worden aangehouden. De omvang van het vermogen dat nodig is, is afhankelijk van hetgeen civielrechtelijk is toegezegd en de waarde die aan die toezegging in het economische verkeer moet worden toegekend. Deze waarde kan worden afgeleid uit de prijs die zou moeten worden betaald indien de pensioenaanspraak bij een professionele verzekeringsmaatschappij zou worden ondergebracht. Er is dus geen sprake van strengere vermogenseisen dan bij pensioenfondsen of verzekeraars. De beoordeling of winstreserves kunnen worden uitgekeerd, is aan aanmerkelijkbelanghouders zelf. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het kabinet onder vermogen dat kan worden uitgekeerd niet het vermogen begrijpt dat is bestemd om een civielrechtelijke pensioenverplichting uit te voldoen. Over artikelen uit het Financieel Dagblad en De Telegraaf van 15 oktober 2013 merkt de staatssecretaris het volgende op. De artikelen zien op situaties waarin uitkeringen worden gedaan die ten koste gaan van civielrechtelijke verplichtingen die de vennootschap is aangegaan, in het bijzonder de pensioenverplichting. Dergelijke uitkeringen zouden de oudedagsvoorziening aantasten waar de vennootschap zich als verzekeraar toe heeft verplicht. Deze aantasting moet dan ook beoordeeld worden vanuit de civielrechtelijke waarde en niet vanuit de fiscale balans. Volgens de huidige wetgeving is dan ten onrechte aan de dga de fiscale loonbelastingfaciliteit van de omkeerregel verleend in box 1. Het met het terugnemen van deze ten onrechte in de loon- en inkomstenbelasting genoten voordelen gemoeide bedrag, kan inderdaad oplopen tot 72% (52% belasting en 20% revisierente). De verlaging van de belastingheffing over dividenduitkeringen in box 2 in 2014 over de eerste € 250.000 kan een positieve impuls geven aan de economie. Dit mag er volgens de huidige wetgeving echter niet toe leiden dat toegezegde pensioenverplichtingen worden uitgehold. Tijdens de Algemene financiële beschouwingen op 17 oktober 2013 is toegezegd dat de bereidheid bestaat te bezien of er mogelijkheden zijn om flexibeler om te gaan met de pensioenvoorziening van ondernemers.

NTFR 2014/72 - Geen step down bij waardebepaling aandelen bij immigratie

ECLI:NL:HR:2013:BY9291, datum uitspraak 27-09-2013, publicatiedatum 16-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en heeft tot 11 april 2006 in België gewoond. Belanghebbende is enig aandeelhouder van de in België gevestigde Beheer BVBA en de in Nederland gevestigde B bv. Op 12 november 2004 heeft belanghebbende zijn aandelen B bv verkocht aan Beheer BVBA. Als tegenprestatie heeft Beheer BVBA onder meer aandelen aan belanghebbende uitgereikt. Op 11 april 2006 is belanghebbende naar Nederland verhuisd. Op dat moment had belanghebbende een direct aanmerkelijk belang in Beheer BVBA en een indirect aanmerkelijk belang in B bv. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van de aandelen Beheer BVBA per 11 april 2006 vastgesteld. In geschil is of de inspecteur daarbij terecht een vermindering heeft toegepast voor de waardeaangroei van de aandelen in B bv tot 12 november 2004. In navolging van Rechtbank Breda (NTFR 2012/1428) stelt ook de Hoge Raad de inspecteur in het ongelijk. Art. 4.25, lid 2 en 3, Wet IB 2001, maken een uitzondering op de hoofdregel dat de verkrijgingsprijs bij immigratie wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat moment. Lid 2 ziet op de gevallen waarin de belastingplichtige voorafgaand aan de immigratie is opgehouden in Nederland te wonen, en lid 3 ziet op de gevallen waarin het aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap betreft. Beide uitzonderingen doen zich hier niet voor. Voor zover art. 16 Uitv.besl. IB 2001 voor meer gevallen een step down voorschrijft is dit besluit onverbindend.

NTFR 2014/73 - Beëindiging pachtovereenkomst met eigen bv zonder vergoeding vormt een verkapte uitdeling

ECLI:NL:HR:2013:BW7752, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gronden aan hun bv – die een melkvee-, veehandel- en akkerbouwbedrijf exploiteert – verpacht. Deze verpachting valt per 1 januari 2001 onder de tbs-regeling. Medio 2001 heeft de bv het melkveebedrijf gestaakt. Per 1 januari 2003 heeft de bv het resterende deel van de onderneming overgedragen aan belanghebbende en zijn echtgenote, die de onderneming in maatschapsverband hebben voortgezet. De pachtovereenkomst is op 27 februari 2003 beëindigd. Aan de bv is geen vergoeding ter zake betaald. In de samenhangende procedure die heeft geleid tot HR 1 maart 2013, nr. 11/00538, NTFR 2013/626 heeft belanghebbende voor het hof aangevoerd dat het door de bv niet-bedingen van een vergoeding voor de beëindiging (in 2003) van de pacht onzakelijk is. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarin een verkapte uitdeling aan belanghebbende is begrepen. Hof Den Bosch (30 september 2011, nr. 11/00029, NTFR 2012/467) heeft de navorderingsaanslag vernietigd. Volgens de Hoge Raad is dat niet terecht. Het hof heeft miskend dat het bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling genoten voordeel uit hoofde van de waardeaangroei bij de verpachter (belanghebbende) een ander voordeel is dan het voordeel dat de pachter (de bv) zich liet ontgaan door ter zake van de beëindiging van de pachtovereenkomst geen vergoeding te bedingen. Voorts geldt dat indien een beëindiging op zakelijke gronden gepaard zou zijn gegaan met het betalen van een vergoeding aan de bv, daaraan de conclusie moet worden verbonden dat het resultaat uit overige werkzaamheden voor de gevolgen van die onzakelijkheid moet worden gecorrigeerd. Van tweemaal heffen over hetzelfde voordeel is derhalve geen sprake. Het oordeel van het hof dat het in 2003 als uitdeling in het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang begrijpen van het voordeel in strijd is met het systeem van de wet, is derhalve onjuist. Ter zake van de pachtbeëindiging is terecht een uitdeling in aanmerking genomen.

NTFR 2014/76 - In SPF ingebracht vermogen behoort niet tot box 3-grondslag van erflaatster

ECLI:NL:HR:2013:BZ4218, datum uitspraak 15-03-2013, publicatiedatum 15-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Erflaatster (1921-2007) heeft (via een vennootschap) een Stichting Particulier Fonds (D) opgericht, gevestigd op Curaçao, met als doel haar vermogen veilig te stellen ten behoeve van haar in 1956 geboren dochter die een psychiatrische aandoening heeft en wier vermogen onder bewind is gesteld. Erflaatster heeft in 2000 een vermogen van € 1.363.414 ingebracht in D. Op 22 november 2004 heeft D een schenking gedaan aan de dochter. D is in 2005 ontbonden. In geschil is of het vermogen van D in 2001 tot en met 2004 tot het box 3-vermogen behoorde van erflaatster. Hof Amsterdam (31 mei 2012, nr. 10/00016 t/m 10/00019, NTFR 2012/2034) heeft die vraag ontkennend beantwoord. Volgens het hof kon erflaatster namelijk niet over het vermogen van D beschikken als ware het haar eigen vermogen. Hiertegen heeft de staatssecretaris cassatieberoep aangetekend, echter vergeefs. De Hoge Raad onderschrijft de visie van het hof.

NTFR 2014/77 - Box 3-besluit geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 16 februari 2012, nr. BLKB2012/137M, NTFR 2012/537 over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) geactualiseerd. Nieuw in het geactualiseerde besluit van 3 september 2013 is een standpunt over de tijdigheid van een verzoek om een voorlopige aanslag of een aangifte. De goedkeuring voor de waardering van achtergestelde deposito’s en vorderingen op de DSB Bank NV is doorgetrokken naar de peildata 1 januari 2012 en 1 januari 2013.

NTFR 2014/79 - Multiplier bij giften aan culturele instellingen een jaar langer van toepassing

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Via een nieuwsbericht maken de staatssecretaris van Financiën en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bekend dat giften aan culturele instellingen via de multiplier een jaar langer met extra belastingvoordeel worden gehonoreerd. Een dag later maakt de staatssecretaris bekend dat de Europese Commissie het extra belastingvoordeel voor giften aan culturele instellingen heeft goedgekeurd.

NTFR 2014/80 - Evaluatie APV naar de Tweede Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft zowel aan de Eerste als aan de Tweede Kamer een brief gestuurd over de evaluatie van het regime van het afgezonderd particulier vermogen (APV) zoals dat met ingang van 2010 geldt. Na ruim drie jaar ervaring met de regeling meldt de staatssecretaris dat de regeling een positief effect heeft gehad op de compliance van de doelgroep. Een tweetal opgekomen knelpunten zal hij met wetgeving oplossen.

NTFR 2014/81 - Afschaffing aftrek uitgaven specifieke zorgkosten

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd dat voorziet in de afschaffing met ingang van 1 januari 2014 van: 1. de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (hierna: algemene tegemoetkoming); 2. de uitkering voor de compensatie voor het verplicht eigen risico voor de zorgverzekering (hierna: CER-uitkering); 3. de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten; 4. de tegemoetkoming specifieke zorgkosten (hierna: TSZ).

NTFR 2014/82 - Toestaan onderhandse akte bij periodieke giften

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Mede om de algemeen nut beogende instellingen (anbi’s) mee te delen dat de onderhandse schenkingsakte per 1 januari 2014 als alternatief naast de notariële akte komt bij periodieke schenkingen zal de staatssecretaris van Financiën zo snel mogelijk een communicatieplan aan de Tweede Kamer sturen. Dat communicatieplan is meeromvattend, want het pakket Belastingplan 2014 bevat meer onderwerpen die goede communicatie vergen.

NTFR 2014/83 - Tijdelijke verlaging tarief eerste schijf

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In zijn eerdere brief met schriftelijke antwoorden heeft de staatssecretaris gemeld dat hem naast partners met een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen geen andere groepen bekend waren die de verlaging van het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting niet te gelde kunnen maken. In de voorliggende brief vult hij aan dat er nog andere groepen zijn waarvoor geldt dat zij in voorkomende gevallen niet het (gehele) voordeel genieten van de tijdelijke verlaging van het tarief in de eerste schijf in 2014. Voorbeeld hiervan zijn alleenstaande ouders met een inkomen op of rond het minimumloon en zelfstandigen met een laag inkomen. Ook zullen er individuele gevallen zijn waarin belastingplichtigen te weinig belasting betalen om voordeel te hebben van de tariefsverlaging.

NTFR 2014/84 - Wetswijziging aangekondigd voor de verrekening van arbeidskorting bij 65-plusser

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft in een bericht toegelicht waarom hij geen beroep in cassatie instelt tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/995) over de toepassing van de arbeidskorting bij 65-plussers. Uit deze uitspraak volgt dat de arbeidskorting, zoals deze in de loonbelasting is toegepast, in de inkomstenbelasting niet weer kan worden teruggenomen. Uit de desbetreffende artikelen in de Wet IB 2001 volgt dit niet eenduidig. In het bericht kondigt de staatssecretaris aan dat hij zich hierin kan vinden en dat hij via een wetaanpassing de berekening van de arbeidskorting zal aanpassen in deze zin.

NTFR 2014/85 - Wetsvoorstel Hervorming kindregelingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de staatssecretaris van Financiën, het wetsvoorstel ‘Hervorming kindregelingen’ ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel volgt uit het regeerakkoord en bevat een aantal wijzigingen in verschillende wetten. Voor de inkomstenbelasting gaat het om de afschaffing van de (aanvullende) alleenstaandeouderkorting, de ouderschapsverlofkorting en de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen met ingang van 1 januari 2015. Het doel is te komen tot vier kindregelingen: twee inkomensondersteunende (kinderbijslag en kindgebonden budget) en twee participatiebevorderende (combinatiekorting en kinderopvangtoeslag).

NTFR 2014/86 - Kosten vwo-opleiding vormen alleen onder bijzondere omstandigheden aftrekbare scholingsuitgaven

ECLI:NL:HR:2013:BZ3568, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, geboren in 1991, is in 2004 gestart met haar middelbare schoolopleiding aan een niet-particuliere scholengemeenschap. In 2006 is zij overgestapt naar de vwo-opleiding (klas 3) aan een particuliere school. In 2010 heeft zij het diploma behaald en in 2011 is zij aan een universiteit gaan studeren. In het onderhavige jaar (2007), waarin belanghebbende in klas 4 zat, heeft zij aanspraak gemaakt op aftrek van € 15.000 aan scholingsuitgaven. Het hof heeft die aanspraak niet gehonoreerd. Volgens de Hoge Raad is dat terecht. De Hoge Raad stelt voorop dat uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding zoals het vwo in het algemeen in een te ver verwijderd verband staan tot een concrete vorm van inkomensverwerving om te kunnen worden aangemerkt als scholingsuitgaven. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, maar die bijzondere omstandigheden zijn hier niet aan de orde.

NTFR 2014/87 - Tijdstip giftenaftrek; verplichting is niet rentedragend geworden

ECLI:NL:HR:2012:BY8161, datum uitspraak 11-12-2012, publicatiedatum 11-01-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Deze zaak is gelijkluidend aan het arrest nr. 12/00801. Belanghebbende is één van de erfgenamen. Anders dan in dat arrest heeft in deze zaak niet alleen de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld, maar ook belanghebbende zelf. In deze zaak had het hof geoordeeld dat de extra uitkering in april 2003 van 381 certificaten gelijk kan worden gesteld met rente, waardoor de verplichting om in 2002 16.000 certificaten over te dragen geacht moet worden in dat jaar rentedragend te zijn geworden in de zin van art. 6.40 Wet IB 2001, zodat deze termijn (reeds) in 2002 als aftrekbare gift in aanmerking had moeten worden genomen. Belanghebbende komt in cassatie met succes op tegen dit hofoordeel. Volgens de Hoge Raad is de oorspronkelijke schenkingsovereenkomst niet gewijzigd. De voor 2002 overeengekomen overdracht van certificaten is dus niet uitgesteld onder het genot van rente voor de anbi. De verplichting om in 2002 16.000 certificaten over te dragen is dus niet in 2002 rentedragend geworden in de zin van art. 6.40, onderdeel d, Wet IB 2001. Aangezien die certificaten bij notariële akte van 2 april 2003 aan de anbi zijn geleverd, kan deze uitkering op grond van art. 6.40, onderdeel c, Wet IB 2001 in het jaar 2003 in aanmerking worden genomen.

NTFR 2014/88 - Giftenaftrek voor periodieke uitkeringen door erflaatster

ECLI:NL:HR:2012:BY8105, datum uitspraak 11-12-2012, publicatiedatum 11-01-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De moeder van belanghebbenden (erflaatster) heeft in april 2001 een aanspraak op periodieke uitkeringen geschonken aan een stichting (anbi). Deze aanspraak bestaat uit een jaarlijkse overdracht gedurende vijf jaren van certificaten van aandelen ‘vrij van recht’. In januari 2002 is erflaatster overleden. Belanghebbenden zijn als erfgenaam deels gerechtigd tot de nalatenschap. In 2002 zijn geen certificaten aan de anbi overgedragen ter uitvoering van de schenking. In april 2003 hebben de erven alsnog uitvoering gegeven aan de verplichting voor het jaar 2002 om certificaten te leveren aan de anbi, alsmede aan de verplichting voor 2003. Daarnaast zijn nog 381 certificaten aan de anbi geleverd, zijnde het stockdividend over 2002. Belanghebbenden hebben in 2003 (een evenredig gedeelte van) de waarde van de aan de anbi geleverde certificaten en het betaalde schenkingsrecht in aanmerking genomen als aftrekbare gift. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbenden recht hebben op aftrek. Met de schenking in april 2001 is voldaan aan de vereiste waardeverschuiving en aan het vereiste van de vrijgevigheid. Deze vereisten moeten worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de schenkingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat de schenker nadien is overleden en de schenkingsverplichting is overgegaan op haar erfgenamen, maakt dit niet anders. Verder is volgens de Hoge Raad ook voldaan aan het vereiste van vaste en gelijkmatige uitkeringen, ondanks dat in 2002 niets is uitgekeerd. Voor dit vereiste is namelijk bepalend de verplichting die op grond van de schenkingsovereenkomst op de gever rust, en niet de uitkering zoals deze in feite heeft plaatsgevonden. Eerder gepubliceerd: NTFR 2013/1215.

NTFR 2014/89 - Aftrek van kosten monumentenpand

ECLI:NL:HR:2013:19, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende en zijn partner hebben op 7 februari 2006 drie overeenkomsten gesloten: 1. een koopovereenkomst inzake de verkrijging van een appartementsrecht in het pakhuis A; 2. een aanneemovereenkomst en 3. een restauratieovereenkomst inzake hun aandeel in het pakhuis A voor een restauratiesom van € 54.238,04. Belanghebbende en zijn partner rekenen het appartementsrecht tot hun vermogen in box 3. Met betrekking tot de restauratieovereenkomst hebben belanghebbende en zijn partner in 2006 twee facturen betaald, te weten op 4 mei € 27.221,61 ten behoeve van onder meer de aanvang van de restauratie en op 17 november € 7.104,94, in totaal € 35.326,55. In 2007 hebben zij in totaal € 18.911,53 aan restauratiekosten betaald. Het hof heeft de in geschil zijnde vraag of sprake is van uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van art. 6.31, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 bevestigend beantwoord en alle vermelde bedragen aan restauratiekosten volledig in aftrek toegelaten. Hiertegen komt de staatssecretaris met succes in cassatie. De Hoge Raad stelt voorop dat ingeval ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak in opdracht van de verkoper (restauratie)werkzaamheden aan die zaak zijn verricht, ter zake van welke werkzaamheden in samenhang met de verkoop een vergoeding wordt bedongen van de koper, die vergoeding niet kan worden gerekend tot de op de koper drukkende onderhoudskosten in de zin van art. 6.31, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001. Niet duidelijk is of het hof deze rechtsregel in acht heeft genomen. Voorts had het hof niet voorbij mogen gaan aan de stelling van de inspecteur dat in de restauratiekosten een bedrag voor verstrekt fiscaal advies is begrepen. Dergelijke advieskosten kunnen namelijk niet worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van genoemd wetsartikel.

NTFR 2014/90 - Periodieke ondersteuningsuitgaven aan partner van overleden vader

ECLI:NL:HR:2013:836, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 11-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 1997 is de vader van belanghebbende overleden. Op grond van zijn testament heeft belanghebbende de last gekregen om de partner (A) met wie de vader een periode van zes à zeven jaar ongehuwd heeft samengewoond, geldelijk te ondersteunen met een maandelijkse lijfrente-uitkeringen van f 1.250. Hieraan heeft belanghebbende voldaan. In geschil is of belanghebbende in 2007 recht heeft op persoonsgebonden aftrek. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof dat geen sprake is van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting (art. 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001). Het hof heeft verder geoordeeld dat de uitkering ook niet berust op een dringende morele verplichting (art. 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001). Of daarvan sprake is, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat, in dit geval ten tijde van het overlijden van erflater. De op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen, moeten worden meegewogen. Volgens het hof heeft belanghebbende de stelling van de inspecteur dat de inkomens- en vermogenspositie van A ten tijde van het overlijden van erflater (1997) gelijk was aan haar inkomens- en vermogenspositie in 2007, niet weersproken. Gelet daarop is het hof ervan uitgegaan dat A ook na overlijden van de erflater zelf in haar levensonderhoud kon voorzien, zodat aftrek niet is toegestaan. In cassatie slaagt de hiertegen gerichte motiveringsklacht. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat de inspecteur dit heeft gesteld. Verwijzing naar Hof Den Bosch moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Daarom behoeft de klacht over de onpartijdigheid van een raadsheer van Hof Arnhem geen behandeling. Eerder gepubliceerd: NTFR 2013/2033.

NTFR 2014/91 - Goedkeuring voor schuldvorderingen nieuw huwelijksvermogensrecht (art. 1:87 BW)

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Sinds 2012 geldt nieuw huwelijksvermogensrecht. De regeling van vergoedingsvorderingen tussen echtgenoten is daarbij gewijzigd (art. 1:87 e.v. BW). Vooruitlopend op de definitieve analyse van de mogelijke fiscale gevolgen keurt de staatssecretaris voor zover nodig goed dat voor de inkomstenbelasting geen overdracht of ontstaan van een fiscaal relevant belang bij het goed zelf wordt aangenomen bij een plicht tot, respectievelijk recht op, vergoeding als bedoeld in art. 1:87 BW. Het besluit werkt terug tot en met 1 januari 2012.

NTFR 2014/92 - Besluit persoonsgebonden aftrekposten en uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, NTFR 2010/2530, geactualiseerd. Het besluit bevat het beleid over de uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Een aantal onderdelen is niet meer opgenomen vanwege het voorlichtend karakter ervan. Deze onderdelen zijn geplaatst op www.belastingdienst.nl (bij het onderdeel intermediairs, onder brochures en publicaties).

NTFR 2014/93 - Besluit overgangstermijn KEW, SEW en BEW aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 27 februari 2013, nr. BLKB2013/322M, NTFR 2013/502 in verband met de motie-Knops aangevuld met de situaties waarin een KEW, SEW of BEW nog tijdig kan zijn aangegaan, verhoogd of verlengd om onder het overgangsrecht voor een KEW, SEW of BEW te vallen. De aanvulling bestaat erin dat een aanpassing alsnog kan kwalificeren als vóór 1 april een verzoek is gedaan tot het aangaan, verhogen of verlengen van een KEW, SEW of BEW aan de verzekeraar, financiële instelling of tussenpersoon/bemiddelaar (tijdig verzoek) en de gevraagde aanpassing is vóór 31 december 2013 tot stand gekomen.

NTFR 2014/96 - Directeur-grootaandeelhouder in de vrijgestelde beleggingsinstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Vanwege wijzigingen in de Wft met ingang van 22 juli 2013 zouden de mogelijkheden om gebruik te maken van het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) in de vennootschapsbelasting door dga’s onbedoeld kunnen worden beperkt. Teneinde mogelijke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen, is door een wijziging van art. 6a Wet VPB 1969 de beoogde continuïteit gewaarborgd en is voornoemde beperking voorkomen.

NTFR 2014/97 - Fiscale beleggingsinstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op grond van art. 28 Wet VPB 1969 kunnen beleggingsinstellingen in aanmerking komen voor de toepassing van een 0%-tarief voor de heffing van vennootschapsbelasting. Een essentiële voorwaarde is hierbij dat doel en feitelijke werkzaamheid van de beleggingsinstelling bestaan in het beleggen van vermogen. Als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot de verhuur van vastgoed bestaat bij vastgoedbeleggingsinstellingen echter in toenemende mate behoefte aan het (ook) kunnen aanbieden van bijkomstige activiteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verzorgen van bepaalde facilitaire diensten voor huurders als schoonmaakdiensten of het verzorgen van de catering, receptie of vergaderservice. Toegestaan wordt daarom dat een fiscale beleggingsinstelling (fbi) dergelijke bijkomstige werkzaamheden, voor zover deze rechtstreeks verband houden met het beleggen in vastgoed door de fbi, mag onderbrengen in een belaste dochtervennootschap. (Overige Fiscale Maatregelen 2014)

NTFR 2014/98 - Afschaffing stamrechtvrijstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In verband met de afschaffing van de stamrechtvrijstelling is het tweede lid van art. 23a met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Het derde lid wordt vernummerd tot het tweede lid. Vanwege het vervallen van de stamrechtvrijstelling bestaat ook geen behoefte meer aan een additionele heffing van vennootschapsbelasting bij een oneigenlijke afwikkeling van een stamrecht. Een dergelijke behoefte blijft echter wel bestaan voor per 31 december 2013 bestaande stamrechten die worden voortgezet. Daarvoor is overgangsrecht opgenomen in art. 34b. Op grond van art. 34b, lid 1, blijft art. 23a, lid 2, zoals dat artikellid luidde per 31 december 2013, van toepassing voor op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in art. 11, lid 1, onderdeel g en art. 37 Wet LB 1964 zoals die artikelen luiden op 31 december 2013.

NTFR 2014/102 - Oprentingslast nabetalingsverplichting valt onder de deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:HR:2013:BZ0731, datum uitspraak 08-02-2013, publicatiedatum 08-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft op 31 mei 2006 alle aandelen in een vennootschap gekocht. Partijen zijn daarbij een koopprijs overeengekomen die bestaat uit een basisdeel en een resultaatafhankelijk deel met voor de gehele koopprijs een bepaald minimum- en maximumbedrag. Belanghebbende heeft de deelneming in 2006 geactiveerd voor de som van het (bijgestelde) basisdeel van de koopprijs en de contante waarde van de toekomstige nabetalingen. Die contante waarde heeft zij ook als nabetalingsverplichting op haar balans opgenomen. Ultimo 2006 heeft belanghebbende haar nabetalingsverplichting verhoogd met een oprentingslast. Deze oprentingslast is door de inspecteur niet in aftrek toegelaten. Volgens Hof Arnhem (NTFR 2012/2106) is dat terecht, omdat het hier om een earn-outregeling als bedoeld in art. 13, lid 1, tweede volzin, Wet VPB 1969 gaat. De Hoge Raad onderschrijft de visie van het hof. De cassatierechter merkt daarbij nog op dat ook wanneer – zoals hier – voor het totaalbedrag van de termijnen een minimumbedrag is overeengekomen, er nog steeds sprake is van een niet-vaststaan van het aantal termijnen of de omvang ervan. Daarom is de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing op het overeengekomen minimumbedrag en het daarin begrepen bedrag dat als rente zou kunnen worden aangemerkt.

NTFR 2014/103 - Ondanks zakelijk doel toch beperking renteaftrek ex art. 10a Wet VPB 1969

ECLI:NL:HR:2013:BV1426, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is tot het najaar van 1999 tophoudster van een concern en hield (middellijk) alle aandelen in een Belgisch coördinatiecentrum dat vorderingen had op diverse concernvennootschappen. Eind 1999 is het concern waartoe belanghebbende behoorde overgenomen door concern D. Concern D – met name actief op het gebied van consumentenverpakkingen – heeft besloten de concernonderdelen die zich bezighielden met industriële verpakkingen te verkopen. Eind 2000 meldde zich een Amerikaanse koper F die de aandelen in belanghebbende en haar Belgische dochters (waaronder het coördinatiecentrum) wilde overnemen van concern F. De consumentenvorderingen van het Belgische coördinatiecentrum waren niet in de verkoop begrepen en moesten binnen concern D blijven. Daartoe zijn de consumentenvorderingen aan belanghebbende overgedragen, waarbij de koopsom is omgezet in een schuld van belanghebbende aan het Belgische coördinatiecentrum. Om de overdraagbaarheid van de aandelen in belanghebbende te vergroten, heeft belanghebbende haar vermogen verkleind door de consumentenvorderingen als dividend uit te keren aan haar moedermaatschappij. Vervolgens zijn de aandelen in belanghebbende in maart 2001 verkocht aan de Amerikaanse koper. In 2001 was belanghebbende ruim € 13.000.000 rente verschuldigd aan het Belgische coördinatiecentrum. Hof Amsterdam (NTFR 2011/319) heeft geoordeeld dat de aan het Belgische coördinatiecentrum verschuldigde rente van aftrek is uitgesloten op grond van art. 10a, lid 2, Wet VPB 1969 (tekst 2001). Volgens het hof houdt de geldlening van het Belgische coördinatiecentrum verband met een winstuitdeling aan een verbonden lichaam en is belanghebbende niet erin geslaagd het tegenbewijs te leveren dat art. 10a, lid 3, Wet VPB 1969 verlangt. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Dat een dividenduitkering een zakelijk doel heeft, sluit niet uit dat de manier van financiering van die uitkering is ingegeven door fiscale motieven. Verder blijft art. 10a, lid 2, Wet VPB 1969 binnen de grenzen die door het HvJ zijn aangegeven voor een beperking van de vrijheid van vestiging, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/104 - Verlies uit garantstelling groepsfinanciering niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2013:BW6520, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende behoorde tot een concern. Aan het hoofd hiervan stond A bv. In 2000 heeft een consortium van banken een kredietfaciliteit van € 110 miljoen verstrekt aan A bv ten behoeve van het concern. Alle concernmaatschappijen, waaronder belanghebbende, hebben zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het volledige bedrag van de kredietfaciliteit. In de kredietovereenkomst is bepaald dat als een concernmaatschappij aansprakelijk wordt gesteld, deze de regresvordering op de medeschuldenaren niet zal opeisen zolang de totale schuld van € 110 miljoen niet is voldaan. In 2003 heeft het consortium de financiering aan het concern beëindigd en haar vorderingen opgeëist. Belanghebbende is in dit verband aansprakelijk gesteld en heeft € 5.191.883 aan het consortium betaald. Dit bedrag is door belanghebbende als verlies uit garantstelling ten laste van haar resultaat gebracht. Hof Arnhem (15 maart 2011, nr. 10/00431, NTFR 2011/850) heeft geoordeeld dat het verlies uit de garantstelling niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen vindt zijn oorzaak in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen met die andere vennootschappen. Daarmee wordt een aansprakelijkheid aanvaard die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen. Uitgaven die voortvloeien uit een dergelijke aansprakelijkstelling blijven bij de winstbepaling buiten aanmerking.

NTFR 2014/105 - Vrijval dividendbelastingschuld is belast

ECLI:NL:HR:2013:BX9148, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op de balans van belanghebbende staat per 31 december 2006 een dividendbelastingschuld van € 45.378. Deze dividendbelasting is nimmer afgedragen. De termijn waarbinnen de inspecteur kan naheffen, is verlopen. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag VPB 2006 de vrijval van de dividendbelastingschuld tot de winst gerekend. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1142) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Dat de ingehouden dividendbelasting als een niet-aftrekbare onttrekking dient te worden aangemerkt, betekent volgens het hof niet dat de vrijval van de dividendbelastingschuld een negatieve (niet-belaste) onttrekking vormt. HR 14 maart 1951, B.8965, mist toepassing omdat het daar een vrijval van een dividendschuld betrof en niet de vrijval van een dividendbelastingschuld. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. Het niet opvragen van dividend door de aandeelhouder voltrekt zich tussen de vennootschap en haar aandeelhouder. De dividendbelastingschuld maakt niet deel van het verkeer tussen vennootschap en aandeelhouder maar is een zelfstandige schuld van de vennootschap aan de ontvanger. Een vrijval van de dividendbelastingschuld dient op een zelfde wijze te worden behandeld als de vrijval van enige andere schuld. De vrijval is mitsdien belast.

NTFR 2014/106 - Bij renteloze onzakelijke lening dient in beginsel een rente-imputatie plaats te vinden

ECLI:NL:HR:2013:BW6552, datum uitspraak 15-03-2013, publicatiedatum 15-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft vorderingen op groepsmaatschappijen. De vorderingen betreffen geldleningen waarbij geen zekerheden zijn verstrekt, geen aflossingsschema of einddatum was overeengekomen maar wel dat de leningen op verzoek van de crediteur onmiddellijk opeisbaar zijn. Er was voorts geen rente verschuldigd. Belanghebbende heeft de vorderingen ten laste van de winst afgewaardeerd. De inspecteur heeft dat niet toegestaan en heeft zogenoemde geïmputeerde rentebaten in aanmerking genomen. Hof Amsterdam (NTFR 2011/943) heeft geoordeeld dat sprake is van, kort gezegd, een onzakelijke lening, zodat de afwaardering niet is toegestaan. Wat de geïmputeerde rentebaten betreft heeft het hof de inspecteur eveneens in het gelijk gesteld. De Hoge Raad deelt – onder verwijzing naar zijn jurisprudentie – de visie van het hof over de onzakelijkheid van de geldverstrekkingen. Met betrekking tot de geïmputeerde rente casseert de Hoge Raad de hofuitspraak echter. De Hoge Raad zet uiteen dat wanneer een renteloze lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening in beginsel een rente-imputatie zal moeten plaatsvinden. Die rente-imputatie zal echter niet verder moeten gaan dan het bedrag dat in geval van een rentedragende lening in aanmerking zou moeten worden genomen, zijnde de waarde van een rentevordering over het desbetreffende tijdvak. Immers, dan wordt zoveel mogelijk gelijkheid gerealiseerd tussen het geval van een renteloze lening en een lening waarbij een zakelijke rente zou zijn overeengekomen. Het hof heeft dit miskend.

NTFR 2014/107 - Bij aanhouden vervangingsreserve heeft belastingplichtige niet opgehouden Nederlandse winst uit onderneming te genieten

ECLI:NL:HR:2013:BX6710, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een Nederlandse bv, heeft twee in Nederland gelegen panden vervreemd (1998 en 1999). De boekwinsten heeft zij ondergebracht in een vervangingsreserve. In haar ‘aangifte’ IB 2001 heeft belanghebbende in plaats van bedoelde vervangingsreserve een agioreserve gevormd. De inspecteur heeft de vervangingsreserve in 2001 in de winst opgenomen, omdat belanghebbende per 2001 geen vervangingsvoornemen meer had. Hof Den Haag (NTFR 2012/1876) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld, daarbij in het midden latend of de werkelijke leiding van belanghebbende in 1995 naar Luxemburg was verplaatst. Ook in cassatie heeft belanghebbende geen succes. De Hoge Raad stelt voorop dat belanghebbende t/m 2000 een vervangingsvoornemen had. Zij mocht dus een vervangingsreserve aanhouden. Zolang de reserve werd aangehouden, kan niet worden gezegd dat belanghebbende heeft opgehouden uit haar onderneming in Nederland belastbare winst te genieten. Het zojuist bedoelde reserveren heeft namelijk tot gevolg dat boekwinst ter zake van in Nederland gelegen onroerende zaken in de toekomst nog in Nederland belastbare winst zou opleveren. Dit is niet anders door art. 14, lid 1, Verdrag Nederland-Luxemburg, aangezien de voordelen verkregen uit de vervreemding van onroerende goederen worden belast in de Staat waarin de goederen zijn gelegen. Hieruit volgt dat – ook al zou de werkelijke leiding van belanghebbende vanaf 1995 in Luxemburg zijn gelegen – de vervreemdingswinst op de panden in Nederland kunnen worden belast. Het Verdrag staat niet eraan in de weg dat in een later jaar dan het vervreemdingsjaar wordt belast. Dit strookt met het recht van de Europese Unie. Nu belanghebbende na het jaar 2000 niet langer een vervangingsvoornemen had, is de gevormde vervangingsreserve terecht in 2001 belast.

NTFR 2014/108 - Geen onzakelijke lening vanwege bijzondere omstandigheden

ECLI:NL:HR:2013:BW1971, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft tezamen met B bv een plan ontwikkeld voor de realisatie en exploitatie van een chaletpark. Daartoe heeft belanghebbende in november 2002 van B een belang van 40% gekocht in C bv. Vervolgens heeft belanghebbende in maart 2003 een terrein voor € 1,6 miljoen verkocht aan C. Van de koopsom is € 450.000 schuldig gebleven en omgezet in een geldlening. Door de intrekking van een vergunning is de ontwikkeling van het chaletpark stilgelegd en is C in financiële moeilijkheden geraakt. Belanghebbende wenst haar vordering op C ten laste van het resultaat af te waarden. De Hoge Raad acht een afwaardering mogelijk. Van een onzakelijke lening is immers geen sprake in een geval waarin (i) de geldverstrekking plaatsvindt door een belastingplichtige die daaraan voorafgaand nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van de vennootschap en (ii) de houders van (gezamenlijk) de meerderheid van het aandelenkapitaal van de vennootschap geen geldleningen verstrekken aan de vennootschap. Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening. In het onderhavige geval heeft meerderheidsaandeelhouder B geen lening verstrekt aan C. Verder heeft belanghebbende het belang in C verkregen als beloning voor de financiering die zij aan C verstrekte. Belanghebbende heeft dus het debiteurenrisico niet aanvaard in haar hoedanigheid van aandeelhouder, het aandeelhouderschap vloeit voort uit de leningverstrekking.

NTFR 2014/109 - Geen compartimentering van deelnemingsvoordelen bij ontbreken overgangsrecht van wetgever

ECLI:NL:HR:2013:BY1244, datum uitspraak 14-06-2013, publicatiedatum 14-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende houdt in 2007 49% in twee in de Verenigde Arabische Emiraten gevestigde vennootschappen. In 2006 gold voor die deelnemingen de deelnemingsvrijstelling niet; per 1 januari 2007, als gevolg van een wetswijziging, wel. In december 2007 hebben de deelnemingen dividend uitgekeerd, waarvan een gedeelte is toegerekend aan 2006. Volgens Rechtbank Haarlem (2 september 2011, nr. 10/02827, NTFR 2012/113) is op de aan 2006 toerekenbare dividenden de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. De compartimenteringsleer geldt volgens de rechtbank namelijk ook als het deelnemingsvrijstellingsregime wijzigt als gevolg van een wetswijziging (zogenoemde regelcompartimentering). De Hoge Raad deelt de visie van de rechtbank niet. De Hoge Raad stelt voorop dat wanneer de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling opneemt, de gewijzigde bepaling onmiddellijke werking heeft. In de onderhavige wet ontbreekt een dergelijke overgangsbepaling, zodat de per 1 januari 2007 geldende tekst van art. 13 Wet VPB 1969 met ingang van die dag toepassing dient te vinden op voordelen die op of na die dag worden gerealiseerd. Daaraan doet niet af dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis ervan is uitgegaan dat compartimentering zou plaatsvinden. Bij afwezigheid van overgangsmaatregelen die afwijken van de hoofdregel van onmiddellijke werking is het niet aan de rechter om in afwijking van de nieuw geldende wettekst de vóór die wijziging geldende wetsbepaling te blijven toepassen voor zover voordelen toerekenbaar zijn aan tijdvakken van voor die wetswijziging.

NTFR 2014/111 - Aanspraak op dooruitdelingskorting is terecht omdat Britse ‘income tax’ kan worden aangemerkt als ingehouden bronbelasting

ECLI:NL:HR:2013:55, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2005 een dividend van £25 miljoen ontvangen van een in het Verenigd Koninkrijk (VK) gevestigde dochtervennootschap (deelneming). Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en het VK van 1980 had belanghebbende recht op een Britse ‘tax credit’ (£1.388.888) en mocht het VK 5% ‘income tax’ heffen over het dividend plus de tax credit. De verschuldigde income tax (£1.319.444) is verrekend met de tax credit, wat heeft geresulteerd in een uitbetaling van £69.444 aan belanghebbende.

NTFR 2014/114 - Verruiming vrijstelling schenkbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan kinderen tussen de achttien en veertig jaar voor schenkingen die verband houden met de eigen woning wordt verruimd. De bestaande vrijstelling voor schenkingen aan het kind voor zijn eigen woning wordt met ingang van 1 oktober 2013 uitgebreid met een schenking voor de aflossing van een restschuld na verkoop van de eigen woning. Deze laatste verruiming is niet tijdelijk van aard maar structureel. Vooruitlopend op de voorziene inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal deze maatregel bij beleidsbesluit reeds in werking treden. Bij ministeriële regeling zullen voorwaarden worden gesteld die ertoe strekken zeker te stellen dat het verkregen bedrag wordt aangewend voor de verwerving van een eigen woning of voor verbetering of onderhoud van die eigen woning. De hoogte van de vrijstelling wordt tijdelijk (namelijk van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015) verruimd van het huidige bedrag van de vrijstelling van € 51.407 tot € 100.000. Eveneens tijdelijk (voor dezelfde periode) vervalt de beperking dat de schenking moet zijn gedaan van een ouder aan een kind tussen achttien en veertig jaar. Iedereen mag dus van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015 van een familielid of van een derde vrij van schenkbelasting een schenking ontvangen van maximaal € 100.000, mits deze wordt aangewend voor de eigen woning. Het maximale bedrag van € 100.000 moet worden verminderd met de verhoogde vrijstelling, bedoeld in art. 33, onderdeel 5° en 6°, SW 1956, waarop door de verkrijger al een beroep is gedaan in een eerder jaar. Alleen bij schenkingen door ouders aan kinderen gelden deze verhoogde kindvrijstellingen. Daarom vindt deze vermindering alleen plaats indien die ouders in aanvulling op de reeds eerder door hen gedane schenking die samenhangt met de financiering van de eigen woning of studie van hun kinderen, nogmaals een schenking doen. Op een verhoogde kindvrijstelling kan voor een schenking vanaf 1 januari 2015 geen beroep worden gedaan als is gebruikgemaakt van de in het voorgestelde art. 33a SW 1956 opgenomen vrijstelling van € 100.000.

NTFR 2014/116 - Informatieverplichting ex-anbi’s

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De SW 1956 wordt uitgebreid met de mogelijkheid om het niet nakomen van bepaalde informatieverplichtingen bij algemene maatregel van bestuur aan te merken als een overtreding. In verband met de totstandkoming van het validatiestelsel filantropie stelt het kabinet voor om aan voormalige anbi’s de verplichting op te gaan leggen om hun jaarstukken aan de Belastingdienst te overleggen met een specificatie van de door hen gedane giften. Op deze wijze wil het kabinet de heffing van schenkbelasting verzekeren. Om deze verplichting af te dwingen wil het kabinet het mogelijk maken om aan een voormalige anbi een boete op te leggen van maximaal € 19.500 (vierde categorie). Daartoe wordt art. 75 SW 1956, zoals dat artikel per 1 januari 2014 komt te luiden ingevolge het wetsvoorstel ‘Fiscale verzamelwet 2013’, uitgebreid met de mogelijkheid om het niet nakomen van de uit dat artikel volgende informatieverplichtingen bij algemene maatregel van bestuur aan te merken als een overtreding. Deze algemene maatregel van bestuur zal per 1 januari 2014 in werking treden.

NTFR 2014/117 - Aanpassing waardering serviceflats

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In de SW 1956 geldt vanaf 1 januari 2010 de verplichte WOZ-waarde. Voorgesteld wordt voor de SW 1956 voor serviceflats de waarde in het economische verkeer in aanmerking te nemen als de waarde als gevolg van de persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde. De Raad van State heeft vragen gesteld over deze inbreuk op het objectieve systeem en de mogelijke precedentwerking daarvan. De staatssecretaris geeft aan dat hij het, gelet op het specifieke karakter van de serviceflats, niet denkbaar acht dat deze uitzondering precedentwerking zal krijgen. Hij onderschrijft de opvatting van de Raad van State en de Waarderingskamer dat in de SW 1956 het gebruik van de WOZ-waarde voor woningen het uitgangspunt is en moet blijven. Enkel in de gevallen waarin vanwege het bijzondere karakter van serviceflats de WOZ-waarde in belangrijke mate afwijkt van de waarde in het economische verkeer stelt hij voor aan te sluiten bij de waarde in het economische verkeer. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de delegatiegrondslag in art. 21 SW 1956 geschrapt. De definitie van serviceflats alsmede de waarderingsregels voor serviceflats zullen worden opgenomen in de wet zelf.

NTFR 2014/118 - Evenredige toerekening overdrachtsbelasting in het kader van verschuldigd schenkingsrecht

ECLI:NL:HR:2013:BX9120, datum uitspraak 01-02-2013, publicatiedatum 01-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De moeder van belanghebbende heeft in 2009 op eigen grond een woning laten bouwen. De bouwkosten bedroegen € 284.908, exclusief € 54.133 aan omzetbelasting. Op 31 december 2009 heeft de moeder de woning aan belanghebbende verkocht en geleverd voor € 400.000. Bij wege van schenking heeft de moeder € 95.000 kwijtgescholden. Op grond van art. 13, lid 1, Wet BRV is ter zake van die verkrijging de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting verminderd met € 284.908. In geschil is met welk bedrag aan overdrachtsbelasting het recht van schenking dient te worden verminderd op grond van art. 24, lid 4, SW 1956. Hof Arnhem (NTFR 2012/116) oordeelde dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat het wegens verkrijging van de woning betaalde bedrag aan overdrachtsbelasting naar evenredigheid wordt toegerekend aan het bedrag van die verkrijging waarover recht van schenking is verschuldigd en het bedrag waarover geen recht van schenking is verschuldigd. De Hoge Raad acht deze visie juist. De cassatierechter benadrukt daarbij nog dat de tekst noch de strekking van genoemd art. 24, lid 4, SW 1956 ruimte biedt voor het verminderen van het recht van schenking met omzetbelasting en dat de strekking van deze bepaling niet meebrengt dat als ‘betaalde overdrachtsbelasting’ mede dient te worden aangemerkt overdrachtsbelasting die ingevolge art. 13 Wet BRV niet is geheven.

NTFR 2014/119 - Verkrijging in 1999 en verkrijging in 2007 uit fideï-commissair vermogen vormen één verkrijging

ECLI:NL:HR:2013:BY8780, datum uitspraak 12-04-2013, publicatiedatum 12-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 1999 is erflater overleden. Belanghebbenden hebben toen ieder € 143.393 uit diens nalatenschap verkregen. De erflater heeft aan zijn echtgenote een fideï-commissaire making gedaan. De echtgenote is in 2007 overleden. Uit hoofde van de fideï-commissaire making ontvingen belanghebbenden toen ieder € 123.472. De inspecteur heeft de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen als volgt berekend:

NTFR 2014/120 - Schattenderwijs bepalen van waarde van zeldzame Chinese pot op overlijdensdatum door hof is cassatieproof

ECLI:NL:HR:2013:31, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Erflater is overleden op 20 november 2003. Belanghebbenden zijn de erfgenamen van erflater. Tot de nalatenschap behoorde een zeer zeldzame Chinese pot. In de aangifte successierecht van 31 juli 2004 is de waarde van kunstvoorwerpen voor € 12.500 in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling is dit gevolgd. De Chinese pot is op 12 juli 2005 bij een veiling verkocht voor € 23.000.000. De inspecteur heeft vervolgens nagevorderd, waarbij hij is uitgegaan van een waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum van € 23.000.000. In beroep bepleitten belanghebbenden een waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum van € 350.000; dit op basis van een taxatie van het veilinghuis in december 2004. Hof Den Haag oordeelde dat geen van beide partijen de door haar voorgestane waarde in het economische verkeer van de Chinese pot op overlijdensdatum aannemelijk heeft gemaakt. Het hof heeft vervolgens – in het spoor van de rechtbank – de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum schattenderwijs bepaald op € 10.000.000. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad cassatieproof.

NTFR 2014/121 - Tot overgedragen onderneming behorende schulden vormen geen ‘tegenprestatie’ of ‘last’ voor bedrijfsopvolgingsfaciliteit

ECLI:NL:HR:2013:26, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is gehuwd. Met haar echtgenoot en ouders vormde zij een maatschap, waarin een agrarisch bedrijf werd geëxploiteerd. In 2004 is de maatschap ontbonden wegens uittreding van de ouders. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben het bedrijf voortgezet. In dat kader heeft belanghebbende zowel het buitenvennootschappelijke als het vennootschappelijke ondernemingsvermogen van de ouders verkregen, met inbegrip van de (hypothecaire) schulden. Voor de inkomstenbelasting is gebruikgemaakt van de faciliteit van art. 3.63 Wet IB 2001. Bij de verdeling is belanghebbende overbedeeld. Voor het schenkingsrecht heeft belanghebbende een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Hof Leeuwarden (21 februari 2012, nr. 11/00079, NTFR 2012/1628) heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de opgelegde conserverende navorderingsaanslag vernietigd. In cassatie houdt die uitspraak echter geen stand.

NTFR 2014/122 - Bedrijfsopvolgingsfaciliteit is niet discriminatoir en niet strijdig met Europees eigendomsrecht

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In 2009 is erflater overleden. Belanghebbende is één van de erfgenamen. Tot de nalatenschap behoorden aandelen in een vennootschap waarin een onderneming werd gedreven. De aandelen zijn in 2010 verkocht. Aan de wettelijke eisen voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: BOF) is niet voldaan. Niettemin claimt belanghebbende toepassing van de BOF wegens schending van het in verdragen opgenomen discriminatieverbod. De Hoge Raad oordeelt dat de BOF niet discriminatoir is. De cassatierechter stelt voorop dat aan de wetgever in dit kader een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De doelstellingen van de wetgever, heel kort gezegd, voorkomen van liquiditeitsproblemen bij vooral familiebedrijven zodat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt en stimulering van het ondernemerschap zijn gerechtvaardigde doelstellingen. De BOF is bovendien niet van redelijke grond ontbloot. De wetgever mag zich baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de gekozen oplossing, mits die veronderstellingen niet evident onredelijk zijn. Empirische onderbouwing is niet vereist, aldus de Hoge Raad. Voorts concludeert de Hoge Raad dat het eigendomsrecht van art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) niet is geschonden.

NTFR 2014/123 - Reactie staatssecretaris op arresten over bedrijfsopvolgingsfaciliteit

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Staatssecretaris Weekers van Financiën geeft aan dat hij tevreden is met de arresten van de Hoge Raad waarin de bedrijfsopvolgingsregeling niet discriminerend is geoordeeld. Het is volgens hem goed nieuws voor de continuïteit van ondernemingen. Door de snelheid waarmee rechtbanken en Hoge Raad deze procedures hebben behandeld, heeft een grote groep belastingplichtigen volgens hem eerder duidelijkheid. Door deze beslissing van de Hoge Raad blijven alle aanslagen die onder regeling voor massaal bezwaar vallen in stand. De regeling geldt voor alle aanslagen erf- en schenkbelasting die op 23 oktober 2012 nog niet onherroepelijk vaststonden en alle sindsdien opgelegde aanslagen. Voor alle lopende bezwaren zal één collectieve uitspraak op bezwaar worden gedaan. Deze uitspraak wordt gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst.

NTFR 2014/124 - Nieuw besluit inzake bedrijfsopvolgingsregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M, NTFR 2011/1142 is geactualiseerd. Het nieuwe besluit bevat het beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting en geldt met ingang van 1 februari 2013. Ten opzichte van het vorige besluit bevat dit besluit enkele nieuwe goedkeuringen en verduidelijkingen. Zo is een goedkeuring opgenomen voor de bezitseis bij overlijden en voor de door de langstlevende echtgenoot van zijn overleden echtgenoot verkregen aandelen die behoorden tot de huwelijkse gemeenschap. Verder zijn in het kader van het voortzettingsvereiste drie goedkeuringen toegevoegd.

NTFR 2014/125 - Overgangsregeling inzake partnerregeling voor mantelzorgers voor 2010 en 2011

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Rechtbank Oost-Nederland (28 februari 2013, nr. 12/02636, NTFR 2013/949) heeft de staatssecretaris van Financiën aanleiding gegeven om overgangsrecht te treffen. De rechtbank oordeelde dat het vereiste van een mantelzorgcompliment in een geval waarin de erflater in 2010 is overleden, terwijl in 2009 geen mantelzorgcompliment is ontvangen maar daarop materieel gezien wel aanspraak had kunnen worden gemaakt, een disproportionele inbreuk vormt op het eigendomsrecht. Het overgangsrecht geldt voor overlijdens in de jaren 2010 en 2011 en betekent dat voor de toepassing van de partnerregeling voor mantelzorgers voor de erfbelasting het verzorgende kind geen mantelzorgcompliment hoeft te hebben genoten. Het is voldoende dat de erflater op het tijdstip van zijn overlijden een CIZ-indicatie voor extramurale hulp had.

NTFR 2014/126 - Bekendmaking procedures massaal bezwaar schenk- en erfbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën maakt in een kennisgeving de rolnummers bekend van de zaken die zijn geselecteerd in het kader van het massaal bezwaar als bedoeld in art. 25a AWR tegen aanslagen erf- en schenkbelasting waarbij voor niet-ondernemingsvermogen geen bedrijfsopvolgingsfaciliteit wordt verleend. Hij voldoet daarmee aan de aankondiging in zijn brief van 25 oktober 2012 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 457, nr. 1).

NTFR 2014/127 - Waardering van serviceflats voor de erfbelasting bij overlijdens in 2012 en 2013

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën keurt goed dat serviceflats bij overlijdens in 2012 en 2013 voor de erfbelasting mogen worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer op de datum van overlijden. Dit uitsluitend in geval dat de waarde in het economisch verkeer in belangrijke mate (30%) afwijkt van de WOZ-waarde. Dezelfde regeling gold al bij overlijdens in 2010 en 2011. Samen met de Waarderingskamer wordt gezocht naar een structurele oplossing en er zal naar worden gestreefd die structurele oplossing per 1 januari 2014 in regelgeving vast te leggen.

NTFR 2014/131 - Reparatie gevolgen Scheepjeshof-arrest

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het nieuwe art. 2, lid 3, Wet BRV beoogt verkrijgingen van economische eigendom van onroerende zaken niet te belasten met overdrachtsbelasting bij een belang van minder dan een derde in een beleggingsfonds. Het wetsvoorstel bevat hiervoor de volgende uitgangspunten. Een belegger heeft in feite veelal niet de bedoeling om (een deel van) de onroerende zaken in zijn macht te krijgen. Daarom worden belangen tot een derde gedeelte in beleggingsfondsen of fondsen voor collectieve belegging in effecten buiten het bereik van de overdrachtsbelasting gebracht. Samenloop tussen art. 2 en art. 4 Wet BRV wordt hiermee voorkomen. Art. 2, lid 3, Wet BRV geldt expliciet voor belangen in niet-rechtspersonen (personenvennootschappen). Art. 4 Wet BRV wordt expliciet beperkt tot een belang in rechtspersonen. Hierdoor is de behandeling van enerzijds de onroerendzaakrechtspersonen en anderzijds de niet-rechtspersoonlijkheid bezittende beleggingsfondsen congruent. Er is daarbij geen onderscheid tussen open en besloten fondsen. Beleggingsfondsen en fondsen voor collectieve belegging in effecten zijn beleggingsfondsen en fondsen voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in art. 1:1 Wft. Dit zijn beleggingsfondsen die zich richten op het publiek en/of institutionele beleggers. Uitgangspunt blijft de expliciete scheiding in de Wet BRV tussen de directe verkrijging (economisch) van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen en de indirecte verkrijging hiervan door middel van aandelen in onroerendezaaklichamen. Een verkrijging van de economische eigendom van een deelgerechtigdheid in een personenvennootschap is in beginsel belast bij de verkrijger van de deelgerechtigdheid. Daarnaast mag duidelijk zijn dat voor niet-rechtspersonen alleen de verkrijging tot de ‘eenderdegrens’ buiten de heffing van overdrachtsbelasting blijft voor zover het een deelgerechtigdheid in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten betreft. Door de aanpassingen wordt een toekomstige derving als gevolg van genoemd arrest voorkomen.

NTFR 2014/132 - Eindarrest J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard B.V.: verkrijging onroerende zaak is niet vrijgesteld

ECLI:NL:HR:2013:BY8089, datum uitspraak 11-01-2013, publicatiedatum 11-01-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft appartementsrechten verkregen van winkelruimten in een winkelpassage (hierna: de onroerende zaak). Direct voorafgaand aan de verkrijging van de onroerende zaak zijn in opdracht en voor rekening van de verkopende partij een aantal werkzaamheden verricht ten dienste van de verbouwing van de onroerende zaak tot een nieuw gebouw. De verrichte werkzaamheden bestonden ten minste uit enkele sloophandelingen. De werkzaamheden zijn na genoemde datum voortgezet in opdracht en voor rekening van belanghebbende. Het geheel van de aan de onroerende zaak door de verkoper en belanghebbende verrichte werkzaamheden heeft tot een nieuw gebouw geleid, zonder dat tijdens die werkzaamheden onbebouwde grond is ontstaan. Hof Amsterdam (19 mei 2008, nr. 06/00470, NTFR 2008/1718) was met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd, omdat de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel a, Wet BRV toepassing mist, aangezien de levering op grond van art. 11, lid 1, onderdeel a, Wet OB 1968 was vrijgesteld van btw. Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (10 juni 2011, nr. 08/02791, NTFR 2011/1481) en beantwoording daarvan door het Hof van Justitie (12 juli 2012, zaak C-326/11, NTFR 2012/1838), onderschrijft de Hoge Raad in het onderhavige eindarrest de conclusie van Hof Amsterdam.

NTFR 2014/133 - Voor vrijstelling bij kavelruil geldt verbeteringseis inrichting landelijk gebied

ECLI:NL:HR:2013:BY1262, datum uitspraak 01-02-2013, publicatiedatum 01-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, agrarisch ondernemer, heeft met betrekking tot bepaalde aan- en verkopen van percelen deelgenomen aan een zogenoemde ruilverkaveling bij overeenkomst. In dat verband is door belanghebbende voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de vrijstelling bij kavelruil. Volgens die vrijstellingsbepaling is de verkrijging krachtens de Landinrichtingswet vrijgesteld. Belanghebbende betoogt dat voor toepassing van de vrijstelling voor kavelruil niet is vereist dat een verwerving strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied. De Hoge Raad zet uiteen dat dit betoog onjuist is. Uitlatingen die zijn gedaan in het kader van de parlementaire behandeling van de Wet inrichting landelijk gebied, doen aan deze conclusie niet af, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/134 - Ontgaan overdrachtsbelasting door aangaan en ontbinden geregistreerd partnerschap is fraus legis

ECLI:NL:HR:2013:BY0548, datum uitspraak 15-03-2013, publicatiedatum 15-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende en een andere natuurlijke persoon waren medegerechtigd tot tien onroerende zaken. Zij zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan waarbij de goederengemeenschap slechts bestond uit die tien onroerende zaken. Eén dag later hebben zij hun partnerschap beëindigd en de volle eigendom van zes onroerende zaken aan de één en de volle eigendom van de vier andere onroerende zaken aan de ander toegedeeld. Verijdeling van overdrachtsbelasting was het enige motief voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap. De inspecteur heeft het beroep op de vrijstelling van art. 3, lid, letter b, Wet BRV (verdeling van gemeenschap) niet gehonoreerd en naheffingsaanslagen overdrachtsbelasting opgelegd. De inspecteur meent dat sprake is van fraus legis. In geschil is of doel en strekking van de Wet BRV worden miskend als in dit geval geen overdrachtsbelasting wordt geheven. Hof Arnhem (NTFR 2012/2192) heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en vernietigt de hofuitspraak. Dat de staatssecretaris tijdens het wetgevingsproces is gewezen op de mogelijkheid overdrachtsbelasting te ontgaan door middel van een geregistreerd partnerschap en daarin geen aanleiding heeft gevonden het wetsvoorstel te wijzigen, is geen reden om het leerstuk van wetsontduiking niet toe te passen, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/135 - Ook grondkosten koop/aanneemsom vallen onder verminderingsregeling art. 13 Wet BRV

ECLI:NL:HR:2013:BY5307, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 13 juli 2007 hebben twee vorige verkrijgers een koop/aanneemovereenkomst gesloten inzake een appartementsrecht (aandeel in een te stichten gebouw met grond). De totale koop/aanneemsom bedroeg € 394.000 (inclusief btw). Bij akte van 19 oktober 2007 is het appartementsrecht aan de vorige verkrijgers geleverd. Daarbij is door hen € 158.000 inclusief btw (ofwel € 132.773 exclusief btw) betaald, zijnde de grondkosten. Tot de oplevering van het appartement hebben de vorige verkrijgers vervolgens in totaal van € 236.000 inclusief btw betaald (ofwel € 198.319 exclusief btw). De vorige verkrijgers konden de btw niet in aftrek brengen. De oplevering van het appartement vond plaats op 17 juni 2009. Op 8 juli 2009 heeft belanghebbende het appartementsrecht van de vorige verkrijgers gekocht voor € 410.000. De levering heeft plaatsgevonden op 11 september 2009. Voor de overdrachtsbelasting heeft belanghebbende de regeling van art. 13 Wet BRV toegepast. In geschil is of de vermindering van overdrachtsbelasting ook ziet op de betaalde grondkosten. De Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De Hoge Raad stelt voorop dat een zinvolle uitleg van art. 13, lid 1, Wet BRV meebrengt dat, in gevallen waarin sprake is geweest van verschuldigdheid van omzetbelasting, onder ‘vorige verkrijging’ wordt verstaan: een vorige levering in de zin van de omzetbelasting. De handelingen van de aannemer jegens de vorige verkrijgers met betrekking tot de grond en het appartement moeten voor de heffing van omzetbelasting tezamen als één prestatie worden beschouwd, en wel als de levering van een onroerende zaak. Die levering heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009, zijnde de datum waarop het appartement aan de vorige verkrijgers werd opgeleverd. Dit brengt mee dat ook de verkrijging door belanghebbende van een breukgedeelte van de grond op 11 september 2009 geacht moet worden te hebben plaatsgevonden binnen zes maanden na de verkrijging daarvan door de vorige verkrijgers. De waarde van de verkrijging door belanghebbende moet derhalve worden verminderd met het bedrag van de totale door de vorige verkrijgers betaalde koop/aanneemsom, derhalve ook met de grondkosten (exclusief btw).

NTFR 2014/136 - Terugwerkende kracht tariefverlaging overdrachtsbelasting is redelijk

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft op 14 juni 2011 een appartement verkregen. Op dat moment gold voor de overdrachtsbelasting een tarief van 6%. Vooruitlopend op een wetswijziging is op 1 juli 2011 bekendgemaakt dat met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 het overdrachtsbelastingtarief zal worden verlaagd tot 2%. Bij wet van 22 december 2011 is deze wijziging in werking getreden. Rechtbank Haarlem (19 juni 2012, nr. 11/06557, NTFR 2012/2193) heeft geoordeeld dat de wetgever de tariefwijziging heeft kunnen laten terugwerken tot 15 juni 2011 zonder het verbod van discriminatie te schenden. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het staat de wetgever in beginsel vrij een lastenverlichting door te voeren en de ingangsdatum daarvan te bepalen, ook als daarbij sprake is van terugwerkende kracht. In dit geval bestaat geen aanleiding om hierop een uitzondering te maken.

NTFR 2014/137 - Verkregen percelen voor bouw glastuinbouwbedrijf vormen bouwterrein

ECLI:NL:HR:2013:BY2694, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft percelen grond gekocht met de bedoeling om op het geheel een glastuinbouwbedrijf te doen verrijzen. Vóór de levering zijn de opstallen voor rekening van de verkopers verwijderd. Belanghebbende heeft slechts over een deel van de koopsom overdrachtsbelasting voldaan, omdat het grootste deel van de percelen één bouwterrein vormde. De levering ervan is volgens haar onderworpen aan omzetbelasting, waardoor zij vrijgesteld meent te zijn van overdrachtsbelasting. De inspecteur zag echter op grond van nationaal recht geen levering van een bouwterrein en heeft overdrachtsbelasting nageheven. Hof Den Haag heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. De Hoge Raad deelt de visie van het hof.

NTFR 2014/138 - Beleid over informele wil geldt ook voor overdrachtsbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het besluit van 31 augustus 2010, nr. DGB2010/876M, NTFR 2010/2924 is vervangen. Onderdeel 7 is aangevuld met een nieuwe goedkeuring voor de overdrachtsbelasting bij de uitvoering van een informele wil. Ter aanvulling op de bestaande goedkeuring voor de schenkbelasting is een nieuwe goedkeuring opgenomen voor de overdrachtsbelasting. De goedkeuring werkt terug tot en met 1 januari 2010. In het besluit zijn verder enkele redactionele wijzigingen aangebracht waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.

NTFR 2014/139 - Aanpassing enkele uitvoeringsbesluiten

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Diverse fiscale uitvoeringsbesluiten zijn gewijzigd bij het Besluit tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten. De wijzigingen bestaan uit een aanpassing van de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs en een aanpassing van de vrijstelling bij interne reorganisaties van overdrachtsbelasting. Daarnaast zijn technische en redactionele wijzigingen aangebracht, onder meer in verband met het inwerking treden van het Verdrag van Lissabon.

NTFR 2014/140 - Besluit vrijstellingen overdrachtsbelasting aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit uitgebracht met het beleid over diverse onderwerpen betreffende de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Het betreft de vrijstellingen in art. 15, lid 1, onderdeel g, i, l en p, Wet BRV. In onderdeel 2.4 is een nieuwe goedkeuring opgenomen voor de toepassing van de vrijstelling bij verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners. Onder voorwaarden geldt de vrijstelling ook als de verdeling plaatsvindt na een herverkaveling. Onderdeel 4 bevat het beleid zoals opgenomen in het besluit van 12 november 2004, nr. CPP2004/1679M over de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel l, Wet BRV (NTFR 2004/1729). Dit beleid is aangepast naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet inrichting landelijk gebied op 1 januari 2007. Het besluit vervangt genoemd besluit van 12 november 2004 en het besluit van 19 februari 2010, nr. CPP2010/0002M (NTFR 2010/2927). Het besluit van 7 november 1988, nr. IB88/1043 (Verkrijging ingevolge beschikking reconstructie oude glastuinbouwgebieden) wordt ingetrokken.

NTFR 2014/141 - Besluit ondernemingsfaciliteiten overdrachtsbelasting aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 16 oktober 2012, nr. BLKB2012/611M, vervangen. De aanleiding is een wijziging per 1 juli 2013 van art. 5b Uitv.besl. BRV waarmee de onderdelen die zien op interne reorganisatie zijn aangepast. Onderdeel 10 (Interne reorganisatie; wijziging definitie concern) heeft door tijdsverloop zijn belang verloren en is vervallen. Onderdeel 11 (Interne reorganisatie; concernvereiste van drie jaar) is aangepast. De in het besluit van 16 oktober 2012 opgenomen goedkeuringen zijn per 1 juli 2013 gecodificeerd, op één situatie na. Het betreft een situatie waarin binnen drie jaar na de verkrijging de niet geheven belasting alsnog is verschuldigd als gevolg van een verkoop van een gedeelte van het concern. Voor deze situatie is een nieuwe goedkeuring opgenomen.

NTFR 2014/143 - Btw–afschaffing integratieheffing

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De integratieheffing btw wordt afgeschaft. De integratieheffing is een correctie op de btw-heffing bij zelfvervaardiging van goederen door of in opdracht van ondernemers die (deels) vrijgestelde prestaties verrichten. De integratieheffing btw is opgenomen in art. 3, lid 3, onderdeel b, jo. art. 3, lid 9, Wet OB 1968 (tot 1 januari 2007 was deze bepaling opgenomen in art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968). Deze bepalingen worden geschrapt.

NTFR 2014/145 - Makelaarsdiensten bij aandelentransacties blijft vrijgesteld

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In het arrest DTZ Zadelhoff bepaalde het HvJ dat bemiddelingsdiensten door een makelaar bij de verkoop van een onroerende zaak zijn vrijgesteld van omzetbelasting wanneer de verkoop gestalte krijgt in een aandelentransactie. In het Belastingplan 2014 wordt aangegeven dat de gevolgen van dit arrest niet zullen worden gerepareerd.

NTFR 2014/146 - Btw bij koop-/aannemingsovereenkomst

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 22 maart 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in zogenoemde koop-/aannemingsovereenkomsten zowel de levering van de grond als de aanneemdienst als één prestatie aangemerkt moet worden en derhalve een met btw-belaste levering van een nieuw gebouw omvat.

NTFR 2014/147 - Afschaffing verlegging onterechte optie belaste levering

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In de Wet op de omzetbelasting 1968 vervalt art. 12a. Het Hof van Justitie heeft op 10 oktober 2013 in de zaak nr. C-622/11 (Pactor Vastgoed bv) geoordeeld dat art. 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zich niet verhoudt met de Zesde richtlijn. Ook de huidige Btw-richtlijn biedt geen grondslag voor genoemd art. 12a. De bepaling is daardoor niet meer toepasbaar.

NTFR 2014/148 - Nationale rechter moet beoordelen of belast is de levering van een tot bebouwing bestemd onbebouwd terrein na sloop

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 13 november 2006 verkoopt de gemeente Maasdriel aan een Woningstichting een perceel grond met een bibliotheek en een parkeerterrein. De feitelijke levering van het verkochte zal geschieden in bouwrijpe staat, met het oog op de bouw door de Woningstichting op het perceel van woningen en eventueel van kantoren met parkeerfaciliteiten. De gemeente, die ook zou zorgen voor de verwijdering van de bestrating van het parkeerterrein, heeft in januari en februari 2007 de bibliotheek gesloopt en het slooppuin afgevoerd. De levering van het perceel aan de Woningstichting geschiedt op het moment van de eigendomsoverdracht op 2 maart 2007, op welke dag het parkeerterrein nog in gebruik is, de bestrating nog niet is verwijderd en voor de door de Woningstichting ontwikkelde bouwplannen op het perceel nog geen bouwvergunning is verleend. De Woningstichting doet een beroep op de samenloopvrijstelling in de overdrachtsbelasting, omdat de levering als bouwterrein is belast met btw. De fiscus stelt zich op het standpunt dat sprake is van een voor de btw vrijgestelde levering van onbebouwde grond. Op een prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 135, lid 1, sub k, jo. art. 12, lid 1 en 3, Btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de levering van een onbebouwd terrein na de sloop van het op dat terrein staande gebouw, niet onder de vrijstelling van btw valt, zelfs indien op de datum van die levering nog geen voorzieningen zijn getroffen voor dit terrein, anders dan de sloop, wanneer uit een globale beoordeling van de omstandigheden waarmee de handeling gepaard gaat en die heersen op de datum van de levering met inbegrip van de intentie van partijen, mits ondersteund door objectieve gegevens blijkt dat op die datum het terrein daadwerkelijk bestemd is te worden bebouwd, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

NTFR 2014/149 - Nationale rechter moet bezien of sprake is van meer prestaties voor de btw

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
BGZ leaset aan haar klanten goederen die haar eigendom blijven gedurende de leaseperiode tegen een leaseprijs plus overige kosten en lasten. De klant is als enige aansprakelijk voor schade, verlies en waardevermindering van het geleasede goed, behalve voor normale slijtage. BGZ verlangt dat een verzekering wordt aangegaan voor alle goederen die zij leaset. Zij biedt haar klanten een verzekering aan. Zo de klant dat wenst, sluit BGZ de passende verzekering bij een verzekeringsonderneming en wordt de prijs aan de klant doorberekend. BGZ behandelt de doorberekende verzekeringspremie niet als belast met btw. De Poolse belastingdienst stelt dat sprake is van een bij de belaste lease bijkomende prestatie. Op vragen van de Poolse verwijzende rechter in de volgende gerechtelijke procedure verklaart het Hof van Justitie voor recht:

NTFR 2014/150 - Wel verschuldigdheid en geen aftrek bij kwade trouw wanneer geen prestaties hebben plaatsgehad

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Stroy is als ondernemer onder meer actief in het goederentransport over de weg. In de loop van 2009 trekt Stroy btw af die op facturen is berekend door Hadzhi 98 EOOD en Dieseltrans-73 EOOD voor de levering van dieselbrandstof. De Bulgaarse belastingdienst heeft controles verricht bij deze twee vennootschappen en de voorafgaande leveranciers. Tijdens deze controles is een aantal van de gevraagde documenten overgelegd. De belastingdienst oordeelt dat het op basis van de overgelegde documenten niet mogelijk is de brandstoftransacties in de keten te volgen, en dat voor de betrokken facturen geen daadwerkelijke goederenlevering heeft plaatsgehad, zodat niet is voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden voor recht op aftrek van de voorbelasting. De belastingdienst heeft de in aftrek gebrachte btw nageheven bij Stroy, terwijl eerder in de keten niet overal de gefactureerde btw is nageheven. Op vragen van de verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het HvJ voor recht: Art. 203 Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de op een factuur vermelde btw verschuldigd is door de persoon die deze belasting op de factuur heeft vermeld, ongeacht of daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht. Uit het feit alleen dat de belastingdienst in een tot de opsteller van deze factuur gerichte naheffingsaanslag de door deze opsteller aangegeven btw niet heeft gecorrigeerd, kan niet worden afgeleid dat deze dienst heeft erkend dat voor deze factuur daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht. Het beginsel van fiscale neutraliteit, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten dat de ontvanger van een factuur het recht op aftrek van de voorbelasting wordt geweigerd op grond dat geen daadwerkelijke belastbare handeling is verricht, hoewel de door de opsteller van deze factuur aangegeven btw niet is gecorrigeerd in de tot hem gerichte naheffinsaanslag. Wanneer gelet op fraude of onregelmatigheden die zijn gepleegd door deze opsteller of in een eerder stadium van de handeling waarvoor op het recht op aftrek aanspraak wordt gemaakt, evenwel wordt aangenomen dat deze handeling niet daadwerkelijk is verricht, moet aan de hand van objectieve gegevens worden aangetoond, zonder dat van de ontvanger van de factuur wordt verlangd dat hij controles uitvoert die hij niet behoeft uit te voeren, dat deze ontvanger wist of behoorde te weten dat deze handeling deel uitmaakte van fraude in de btw. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

NTFR 2014/151 - Geen aftrek van voorbelasting bij materiële gebreken

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
LVK, een landbouwproducent, heeft de btw afgetrokken die is vermeld op verschillende facturen voor de levering van goederen die REYA en SITI GRUP hebben uitgereikt, die ondertussen niet meer als btw-plichtigen zijn geregistreerd. LVK heeft alle facturen contant betaald en in haar boekhouding opgenomen. Tevens staat vast dat de overeenkomstige leveringen in de verkoopboeken van die leveranciers zijn opgenomen. Omdat de Bulgaarse Belastingdienst betwijfelt dat de gefactureerde leveringen zijn verricht, wordt de voorbelasting geweigerd. Op vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter in de volgende gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2014/152 - Het HvJ geeft richtlijnen voor de sportvrijstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De Tsjechische stad Amberk stelt tegen betaling van een toegangsprijs een gemeentelijk aquapark ter beschikking met onder andere een zwembad dat in verschillende banen is ingedeeld en uitgerust is met springtorens, een kikkerbad voor kinderen, waterglijbanen, een massagebad, een zwembad-natuurlijke rivier, een terrein voor strandvolleybal, tafeltennislokalen en sportmateriaal dat kan worden gehuurd. Geen enkele sportvereniging is in het aquapark actief en geen enkele school of andere instelling gebruikt dit voor de lichamelijke opvoeding. De Belastingdienst stelt dat de prestaties van het gemeentelijk aquapark zijn vrijgesteld zonder recht op aftrek. Op vragen van de verwijzende Tsjechische rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2014/153 - Geen aftrek wanneer geen sprake is van een afnemer van de prestaties

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Becker is ondernemer en meerderheidsaandeelhouder van A, een vennootschap naar Duits recht. Becker en X zijn zaakvoerder van A, een bouwonderneming. P, de procuratiehouder van A, is naderhand ook zaakvoerder van deze vennootschap geworden. Becker en A vormen een fiscale eenheid in de zin van de Duitse btw-wetgeving. Op Becker rusten de belastingverplichtingen van de fiscale eenheid, bestaande uit zijn eenmanszaak en A. Nadat A een aan btw onderworpen bouwcontract heeft uitgevoerd, stelt het bevoegde parket tegen Becker en P een strafrechtelijk onderzoek in. A wordt ervan verdacht vóór de gunning van de opdracht over vertrouwelijke informatie over de offertes van concurrenten te beschikken, zodat A de voordeligste offerte kon indienen. Om deze informatie te verkrijgen zouden giften zijn gedaan, hetgeen voor Becker en P strafrechtelijk als corruptie of medeplichtigheid kon worden gekwalificeerd en voor de ontvanger van deze giften als passieve corruptie. De strafprocedures tegen Becker en P worden overeenkomstig het Duitse wetboek van strafrechtspleging tegen betaling van bepaalde geldbedragen afgesloten. In de strafprocedure werden Becker en P elk door hun advocaat vertegenwoordigd. Volgens de overeenkomsten betreffende het honorarium van deze advocaten zijn de cliënten van Beckers raadsman Becker zelf, als verdachte, en ook A, terwijl de cliënten van de raadsman van P zelf, als verdachte, en ook A zijn. Beide overeenkomsten zijn namens de cliënten uitsluitend ondertekend door A, vertegenwoordigd door Becker en P in hun hoedanigheid van zaakvoerder. De advocaten hebben hun facturen op naam van A opgesteld. Becker, als integrerende onderneming van A, heeft voor het litigieuze belastingjaar, 2005, de op deze facturen aangerekende btw afgetrokken. De Duitse fiscus stelt dat de btw niet aftrekbaar is. Op vragen van de Duitse verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het Hof van Justitie voor recht: Het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een gegeven handeling en de gehele activiteit van de belastingplichtige aan de hand waarvan moet worden bepaald of hij de goederen en diensten heeft gebruikt voor zijn belaste handelingen, in de zin van art. 17, lid 2, sub a, Zesde Richtlijn (...), hangt af van de objectieve inhoud van het door de belastingplichtige verkregen goed of van de door hem ontvangen dienst. In casu geven de diensten van een advocaat, waarmee wordt beoogd strafsancties af te weren voor de zaakvoerders van een belastingplichtige onderneming die natuurlijke personen zijn, deze onderneming niet het recht de voorbelasting over de verrichte diensten af te trekken.

NTFR 2014/154 - Advisering door derde de belegging van effecten voor beheermaatschappij van gemeenschappelijk beleggingsfonds is vrijgesteld

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
GfBk adviseert BGB (beheerder van een publiek fonds) inzake het beheer van de activa van het fonds en doet aanbevelingen voor de koop of verkoop van activa onder voortdurende bewaking van het vermogen van het fonds, rekening houdend met het beginsel van risicospreiding, de wettelijke beleggingsrestricties en de beleggingsomstandigheden. GfBk krijgt een vergoeding op basis van een percentage van de gemiddelde maandelijkse waarde van het beleggingsfonds. GfBk heeft BGB in 1999 tot en met 2002 telefonisch, per telefax of e-mail aanbevelingen gedaan inzake de koop en verkoop van effecten. BGB voerde deze aanbevelingen in haar koop- en verkoopordersysteem in en, na controle werden deze aanbevelingen, vaak enkele minuten na ontvangst, uitgevoerd. Ook al maakte BGB geen eigen keuzes inzake het beheer van het beleggingsfonds, zij behield beslissingsmacht en zij was in laatste instantie verantwoordelijk. GfBk ontving feedback over de uitvoering van de aanbevelingen en dagelijkse overzichten van de samenstelling van het beleggingsfonds waarvoor zij advies verleende. Anders dan de Duitse fiscus stelt GfBk zich op het standpunt dat een vrijstelling van toepassing is, omdat sprake is van uitbestede diensten inzake het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Op vragen van de verwijzende Duitse rechter verklaart het Hof van Justitie voor recht: art. 13, B, onderdeel d, punt 6, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat diensten van adviesverlening inzake de belegging van effecten die een derde verricht ten behoeve van een beheermaatschappij van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, voor de vrijstelling van deze bepaling onder het begrip beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds vallen, ook al heeft de derde niet gehandeld op grond van een lastgeving, zoals bedoeld in art. 5 octies Richtlijn 85/611/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbes), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002.

NTFR 2014/155 - Beleggingsfonds waarin de activa van een pensioenregeling zijn samengebracht, valt niet onder gemeenschappelijke beleggingsfondsen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Wheels is de trustee van het fonds waarin de activa van de bedrijfspensioenregelingen, die Ford heeft ingesteld om te voldoen aan de verplichtingen die krachtens de nationale wetgeving en de collectieve overeenkomsten op haar rusten, zijn samengevoegd voor beleggingsdoeleinden. Elk van deze regelingen voorziet in de uitkering aan een categorie gewezen werknemers van pensioenen die zijn berekend op basis van het laatste loon van de aangesloten leden en hun aantal dienstjaren bij de onderneming. Alle werknemers kunnen zich op vrijwillige basis aansluiten bij de regeling, en tijdens hun tewerkstelling vaste bijdragen storten waarvan het bedrag wordt ingehouden op hun loon. Ook de werkgever stort bijdragen, ten belope van voldoende hoge bedragen om de resterende kosten van de pensioenuitkeringen te kunnen financieren. Capital verricht vermogensbeheerdiensten voor Wheels ter zake waarvan btw in rekening is gebracht en voldaan op aangifte. Het verzoek om teruggaaf van deze btw door Capital, gedaan na HvJ 28 juni 2007, zaak C-363/05 (JP Morgan), NTFR 2007/1307, is afgewezen met het betoog dat de diensten niet vallen onder de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel g, Btw-richtlijn (art. 13, B, sub d, punt 6, Zesde Richtlijn). Op prejudiciële vragen van de verwijzende Engelse rechter in de daarop volgende procedure verklaart het Hof van Justitie voor recht dat art. 13, B, sub d, punt 6, Zesde Richtlijn en art. 135, lid 1, sub g, Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een beleggingsfonds waarin de activa van een pensioenregeling zijn samengebracht, niet onder het begrip gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van deze bepalingen valt waarvan het beheer, gelet op het doel van deze richtlijnen en het beginsel van fiscale neutraliteit, van btw kan worden vrijgesteld aangezien de leden niet het risico dragen dat met het beheer van dat fonds gepaard gaat en de bijdragen van de werkgever aan de pensioenregeling voor hem een middel zijn om zijn wettelijke verplichtingen jegens zijn werknemers na te komen.

NTFR 2014/156 - Het HvJ geeft uitleg omtrent de medische vrijstellingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
PFC verricht diensten op het gebied van huidverzorging en van esthetische chirurgie van zowel cosmetische als reconstructieve aard. Het betreft ingrepen als borstvergrotingen, borstverkleiningen, borstlifts, abdominoplastie, liposucties, facelifts, wenkbrauwlifts, oog-, oor- en neusoperaties en andere plastische chirurgie. Ook verzorgt PCF behandelingen als permanente ontharing met IPL (intense pulsed light), IPL huidverjonging, cellulitisbehandelingen en injecties met botox en restylane. Een verzoek van PFC om teruggaaf van btw wijst de Zweedse belastingdienst af met het betoog dat een vrijstelling van toepassing is. Op prejudiciële vragen van ingeroepen verwijzende rechterlijke instantie verklaart het HvJ voor recht: Art. 132, lid 1, sub b en c, Btw-richtlijn moet worden uitgelegd als volgt:

NTFR 2014/157 - Ook niet-ondernemer mag in de fiscale eenheid (Commissie versus Nederland)

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De Europese Commissie verzoekt het HvJ vast te stellen dat Nederland, door niet-belastingplichtigen toe te staan deel te hebben aan een fiscale eenheid voor de btw, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens art. 9 en 11 Btw-richtlijn. De Commissie heeft niet aangetoond dat de doelstellingen van art. 11 Btw-richtlijn pleiten voor een uitlegging volgens welke niet-belastingplichtige personen niet in een fiscale eenheid kunnen worden opgenomen. Het HvJ wijst het beroep van de Commissie af. Ook de grief omtrent de niet-raadpleging van het BTW-Comité faalt.

NTFR 2014/158 - Weigering aftrek bij gebrekkige facturen toegestaan

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De groep Martens kent vennootschappen die activiteiten ondernemen als de aankoop, verkoop en het vervoer van aardolieproducten en de dienstverlening in verband met vastgoed. Van deze groep is Petroma Transports NV de belangrijkste opdrachtgever. Deze vennootschap verricht verschillende diensten voor de andere vennootschappen van de groep. Overeenkomsten zijn gesloten voor het gebruik van het personeel van deze vennootschap voor diensten binnen de groep tegen een vergoeding op basis van het aantal door het personeel gewerkte uren. De Belgische fiscus betwist zowel voor de directe belastingen als voor de btw de onderlinge facturen en de op basis daarvan verrichte aftrek, voornamelijk omdat deze facturen onvolledig zijn en niet kan worden aangetoond dat voor deze facturen daadwerkelijk prestaties zijn verricht. De meeste facturen vermelden een totaalbedrag, zonder detail van de eenheidsprijs en het aantal uren dat personeelsleden van de dienstverrichters hebben gewerkt, zodat het voor de fiscus onmogelijk is de juiste heffing van de belasting te controleren. Vervolgens hebben deze vennootschappen bijkomende informatie verstrekt, maar de fiscus heeft deze informatie niet toereikend voor de aftrek van de verschillende btw-bedragen bevonden. Volgens de fiscus gaat het immers ofwel om onderhandse overeenkomsten voor de verrichting van diensten die te laat zijn overgelegd, na de belastingcontroles en na mededeling van de door de fiscus voorgenomen correcties, zodat deze overeenkomsten geen vaste datum hebben en niet aan derden kunnen worden tegengeworpen, ofwel om facturen die na uitgifte, in het stadium van de administratieve procedure, zijn vervolledigd door handgeschreven vermeldingen in verband met het aantal door het personeel gewerkte uren, het uurloon en het soort diensten, en die volgens de fiscus bijgevolg geen enkele bewijskracht hebben. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het HvJ voor recht dat de bepalingen van de Zesde Richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling, volgens welke belastingplichtige dienstontvangers het recht op aftrek van de btw kan worden geweigerd wanneer zij in het bezit zijn van onvolledige facturen, ook al worden die facturen, nadat de beslissing tot weigering van aftrek is genomen, vervolledigd via overlegging van gegevens waaruit mogelijkerwijs blijkt dat de gefactureerde handelingen daadwerkelijk zijn verricht en waaruit ook de aard en het bedrag aan het licht treden. Het beginsel van fiscale neutraliteit staat niet in de weg dat de fiscus teruggave van de door een dienstverrichter voldane btw weigert wanneer de dienstontvangers het recht van aftrek van de btw over de betrokken diensten is geweigerd wegens de onregelmatigheden die in de door deze dienstverrichter uitgereikte facturen zijn vastgesteld.

NTFR 2014/159 - Beperking aftrek niet toegestaan bij overheidssubsidies

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Alakor verwerft overheidssubsidie die haar in staat moet stellen een project te financieren in 2005. De geldende Hongaarse btw-wet laat aftrek van voorbelasting voor het gesubsidieerde project niet toe voor zover het is gefinancierd met het ontvangen bedrag. Volgens het Ministerie van Financiën omvatten de subsidiabele kosten van een gesubsidieerd project, voor de berekening van de steun een bepaald percentage van de totale btw, gelijk aan het met die steun gefinancierde percentage van het project. De subsidiegever heeft steun toegekend van 43,44% van de subsidiabele kosten van het project. De btw over de uitgaven is verrekend in de maandelijkse btw-aangiften. Alakor heeft haar recht op aftrek niet kunnen uitoefenen voor totaal 17.722.000 HUF. Volgens HvJ 23 april 2009, zaak C-74/08 staat art. 17, lid 2 en 6, Zesde Richtlijn in de weg aan een nationale regeling volgens welke in geval van een uit overheidsmiddelen gesubsidieerde aanschaf van goederen de daarover voldane btw slechts mag worden afgetrokken voor zover zij betrekking heeft op het niet-gesubsidieerde gedeelte van die aanschaf. Alakor stelt dat zij de btw die zij met het oog op haar belastbare handelingen als voorbelasting had voldaan, integraal mag aftrekken, en dat de btw die tot op dat tijdstip niet-aftrekbaar is geacht, geen deel meer kan uitmaken van de subsidiabele kosten van het betrokken project. Om die reden heeft Alakor op 21 juli 2009 het steunbedrag aan niet-aftrekbare btw teruggegeven aan de subsidiegever en gevraagd de overeenkomst te wijzigen. Dat verzoek is afgewezen en het bedrag is opnieuw aan Alakor overgemaakt. Op 22 juli 2009 heeft Alakor herstelaangiften ingediend voor 2005 en 2006, waarin zij op grond van het arrest vorderde dat de btw die zij door de beperking van het recht op aftrek niet in mindering had kunnen brengen haar met vertragingsrente zou worden terugbetaald. In antwoord op dat verzoek heeft de Belastingdienst in eerste aanleg het bedrag van de aftrekbare btw en de bedragen die voor teruggaaf in aanmerking kwamen, lager vastgesteld dan in haar aangiften. De belastingautoriteiten hebben dus het Unierecht geschonden, aangezien zij het recht op aftrek van de btw hebben beperkt door niet de gehele voorbelasting, maar enkel een naar evenredigheid berekend bedrag terug te geven. Bovendien wordt Alakor geconfronteerd met het risico dat zij de steun zal moeten terugbetalen wegens schending van de wettelijke regeling inzake de steun. Op vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht: Het beginsel van teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, moet aldus worden uitgelegd dat het er zich niet tegen verzet dat die staat weigert een gedeelte van de btw die ten gevolge van een met het Unierecht strijdige nationale maatregel niet in mindering kon worden gebracht, terug te geven, op grond dat dit gedeelte van de belasting is gesubsidieerd met aan de belastingplichtige verleende steun die door de Europese Unie en die staat samen is gefinancierd, op voorwaarde dat de uit de weigering van de aftrek van de btw voortvloeiende economische last volledig is geneutraliseerd, waarbij het aan de nationale rechter staat om na te gaan of dit het geval is.

NTFR 2014/160 - Overdracht van aandelenpakket van 30% vormt geen overdracht algemeenheid van goederen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
X bezit 30% van de aandelen in A bv, een vennootschap die werkzaamheden in de automatiseringsbranche verricht. De overige aandelen worden gehouden door B Holding bv, X1 Beheer bv en C bv, te weten 20,01%, 30% respectievelijk 19,99%. Als lid van de raad van bestuur verricht X, evenals B Holding bv en X1 Beheer bv, tegen een overeengekomen vergoeding werkzaamheden als manager van A bv. X en de overige aandeelhouders hebben hun aandelen aan D plc. verkocht. Naar aanleiding van deze verkoop zijn de managementwerkzaamheden voor A bv beëindigd en is X teruggetreden uit de raad van bestuur van A bv. De ter zake van de diensten bij de verkoop van deze deelneming berekende btw heeft X volledig in aftrek gebracht. De fiscus weigert deze aftrek. Op vragen van de verwijzende rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht: De artt. 5, lid 8, en/of 6, lid 5, van de Zesde richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat de overdracht van 30% van de aandelen in een vennootschap waarvoor de overdrager aan de btw onderworpen diensten verricht, geen overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen of diensten in de zin van deze bepalingen vormt, ongeacht of de overige aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen in deze vennootschap overdragen en deze overdracht nauw samenhangt met de voor dezelfde vennootschap verrichte managementwerkzaamheden.

NTFR 2014/161 - Het leveren van met zonnepanelen opgewekte energie leidt tot ondernemerschap

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Fuchs, woonachtig te Oostenrijk, heeft in 2005 voor ongeveer 40.000 op het dak van zijn woning een fotovoltaïsche installatie geïnstalleerd, waarvoor een eenmalige subsidie van ongeveer 19.000 is toegekend. De installatie kan geen elektriciteit opslaan. Ingevolge een overeenkomst met een elektriciteitsmaatschappij wordt alle geproduceerde elektriciteit aan het elektriciteitsnet geleverd. Die leveringen worden tegen de marktprijs vergoed en zijn onderworpen aan de btw. De voor het gezin Fuchs benodigde elektriciteit wordt bij die maatschappij weer ingekocht tegen dezelfde prijs als de leveringsprijs. Van 2005 tot en met 2008 heeft Fuchs voor zijn gezin 44.600 kWh elektriciteit van het net verbruikt. Hij heeft 11.156 kWh duurzaam aan het elektriciteitsnet geleverd en 8.645 kWh direct verbruikt. Derhalve heeft hij de totale met zijn fotovoltaïsche installatie geproduceerde hoeveelheid, te weten 19.801 kWh, in het elektriciteitsnet ingebracht. Direct verbruikte elektriciteit is elektriciteit die direct of kort nadat deze in het elektriciteitsnetwerk is ingebracht, van het openbare elektriciteitsnet is afgenomen. De Oostenrijkse fiscus wijst het teruggaafverzoek van Fuchs af omtrent de voorbelasting op de installatie omdat geen sprake is van een economische activiteit. Op een prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in de volgende gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip economische activiteiten in de zin van dat artikel valt.

NTFR 2014/162 - Ook incidentele economische activiteit van belastingplichtige belastbaar

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Kostov is in Bulgarije zelfstandig gerechtsdeurwaarder en als zodanig geregistreerd voor de btw. In 2008 heeft Kostov ingevolge een lastgevingsovereenkomst voor Bon Marin biedingen gedaan op drie openbare veilingen van drie gedeeltelijk bebouwde percelen, die eigendom zijn van en door het ministerie van Defensie worden beheerd. Voor het geval dat de onroerende goederen aan hem worden toegewezen, is hij de verbintenis aangegaan de eigendom aan Bon Marin over te dragen.

NTFR 2014/163 - Voor diensten met betrekking tot onroerend goed is gebruiksrecht bepalend

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De Poolse vennootschap RR verricht een samengestelde dienst van goederenopslag voor ondernemers die in andere lidstaten dan Polen zijn gevestigd. Deze dienst omvat het in ontvangst nemen in een opslagruimte van goederen en het op geschikte opslagstellingen plaatsen, bewaren, verpakken, afgeven, laden en lossen van deze goederen. Voor bepaalde afnemers, die materiaal leveren aan ict-bedrijven, betreft het ook het ompakken van in samengestelde verpakkingen geleverde materialen in een individuele verpakking. De terbeschikkingstelling van opslagruimte vormt slechts een van de vele onderdelen van het door RR geleide logistieke proces. Daarenboven worden in het kader van deze dienstverlening eigen werknemers ingezet en verpakkingen gebruikt. De kosten daarvoor maken deel uit van de vergoeding voor deze dienst. De klanten van RR die opdracht hebben gegeven voor de opslagdienst, hebben geen zetel of vaste inrichting op het Poolse grondgebied. Volgens RR is de plaats van de dienst die zij verricht, de plaats waar de afnemer van de dienst is gevestigd. Deze diensten mogen in Polen dus niet aan de btw worden onderworpen. Meer in het bijzonder bestaat volgens RR geen reden de samengestelde dienst van opslag van goederen aan te merken als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed. De Poolse fiscus neemt het standpunt in dat de opslag van goederen een dienst is die betrekking heeft op onroerend goed en dus plaatsvindt waar het als opslagplaats gebruikte onroerend goed is gelegen. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in de daarop gevolgde rechterlijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 47 Btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een samengestelde dienst van opslag, waarbij goederen in ontvangst worden genomen in een opslagruimte, op geschikte opslagstellingen worden geplaatst en worden bewaard, verpakt, afgegeven, geladen en gelost, slechts onder dit artikel valt indien de opslag de hoofddienst van één enkele handeling uitmaakt en aan de afnemers van die dienst een gebruiksrecht op een uitdrukkelijk bepaald onroerend goed of een gedeelte daarvan wordt verleend.

NTFR 2014/164 - Aan werkgever berekende btw voor beheer en bedrijfsvoering van afzonderlijk pensioenfonds in beginsel aftrekbaar

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In overeenstemming met een wettelijke verplichting heeft PPG voor de werknemers van haar ondernemingen pensioenregelingen ondergebracht in Stichting Pensioenfonds PPG Industries Nederland. Overeenkomstig de Nederlandse wet is dit pensioenfonds juridisch en fiscaal afgescheiden van PPG. De premies voor de pensioenregelingen worden volledig betaald door PPG en niet door de werknemers. De werkgevers konden naar Nederlands recht zelf een dergelijk fonds opzetten of kiezen hun verplichtingen uit te besteden aan een verzekeringsmaatschappij, waaraan zij de premies zouden betalen en die de verantwoordelijkheid voor het uitkeren van de pensioenen aan gepensioneerde personeelsleden op zich zou nemen. Het was echter niet mogelijk de pensioenvoorziening in eigen beheer te houden. Een dochteronderneming van PPG, PPG Industries Fiber Glass BV, heeft met in Nederland gevestigde dienstverleners overeenkomsten gesloten inzake de administratie van de pensioenen en het vermogensbeheer van het pensioenfonds. De met de overeenkomsten gemoeide kosten zijn betaald door die dochteronderneming en niet doorberekend aan het pensioenfonds. PPG heeft de btw ter zake van deze kosten als voorbelasting in aftrek gebracht. De fiscus bestrijdt deze aftrek. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de volgende gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 17 Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een belastingplichtige die ten behoeve van het zeker stellen van de pensioenrechten van zijn werknemers en gewezen werknemers een pensioenfonds heeft opgericht in de vorm van een juridisch en fiscaal afgescheiden entiteit, het recht heeft de btw die hij heeft betaald ter zake van prestaties voor het beheer en de bedrijfsvoering van dat fonds in aftrek te brengen, mits uit het geheel van de omstandigheden van de betrokken transacties een rechtstreeks en onmiddellijk verband naar voren komt.

NTFR 2014/165 - Voor verhuurvrijstelling vergoeding vereist

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit arrest beslist twee gevoegde zaken. Zaak C-210/11 betreft Medicon, een vennootschap naar Belgisch recht en ondernemer voor de btw, die onderzoek verricht, organiseert en adviseert op het gebied van dactylografie, vertaling en uitgave van medische rapporten voor farmaceutische bedrijven, en een paardenpension exploiteert. De activiteiten worden uitgeoefend in een daartoe gebouwd pand, alwaar ook de beheerders met hun gezin wonen zonder te betalen. De btw over de bouw is volledig afgetrokken. Omdat de Belgische fiscus heeft vastgesteld dat 50% van het gebouw door de beheerders van Medicom voor privédoeleinden wordt gebruikt en voor dit gebruik naar inkomstenbelastingmaatstaven een voordeel in natura van toepassing is, wordt slechts de helft van de btw over de vervaardiging van dit gebouw in aftrek toegestaan. De beheerders van Medicom hebben erkend dat zij in 1997 en 1998 twee derde van het betrokken gebouw voor privédoeleinden hebben gebruikt.

NTFR 2014/166 - Omzet buitenlandse vaste inrichtingen niet in pro-rataberekening van hoofdhuis

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Le Crédit Lyonnais (LCL) is een bank met het hoofdkantoor in Frankrijk en bijkantoren in lidstaten van de Europese Unie en derde landen. Een belastingcontrole bij LCL leidt tot de naheffing van btw, omdat de Franse belastingdienst van mening is dat het bedrag aan rente op de leningen die door het hoofdkantoor van LCL zijn verstrekt aan buiten Frankrijk gevestigde bijkantoren, anders dan LCL in haar aangiften heeft gedaan, niet kan worden meegerekend in de teller en de noemer van de pro rata voor de aftrek. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het Hof van Justitie voor recht:

NTFR 2014/167 - Naheffing op grond van art. 12a Wet OB 1968 niet toegestaan

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 5 januari 2000 heeft een ondernemer een onroerend goed geleverd aan Pactor Vastgoed, die, met instemming van de leverancier, heeft geopteerd voor belaste levering krachtens art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 2°, Wet OB 1968. Deze leverancier heeft het goed enige jaren daarvoor verworven, eveneens met toepassing van de optie voor belaste levering. Hij heeft de van hem geheven btw in aftrek gebracht. Vanaf april 2000 heeft Pactor Vastgoed het verkregen goed vrijgesteld van btw verhuurd. Pactor Vastgoed heeft het goed vervolgens verkocht en begin juli 2000 geleverd. Deze levering is vrijgesteld van btw. De Nederlandse belastingdienst heeft aan Pactor Vastgoed krachtens art. 12a Wet OB 1968 een naheffingsaanslag in de btw opgelegd voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2000, voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat was verschuldigd na herziening van de btw die door de leverancier in aftrek is gebracht bij gelegenheid van zijn verwerving van het nadien aan Pactor Vastgoed geleverde onroerend goed. Op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad in de gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat de Zesde Richtlijn niet toestaat dat de bedragen verschuldigd na een herziening van een aftrek van btw worden ingevorderd bij een andere belastingplichtige dan degene die de aftrek heeft toegepast.

NTFR 2014/168 - Prejudiciële vraag over toepassing integratielevering

ECLI:NL:HR:2013:BW9757, datum uitspraak 01-02-2013, publicatiedatum 01-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een gemeente, laat een stadskantoor bouwen. Dit kantoor wordt voor 94% gebruikt voor overheidsprestaties, voor 5% voor belaste prestaties en voor 1% voor vrijgestelde prestaties. In geschil is de aftrek van de aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting. Hof Den Bosch (NTFR 2012/40) heeft geoordeeld dat art. 3, lid, 1, letter h, Wet OB (oud) van toepassing is voor zover het kantoor wordt gebruikt voor het verrichten van belaste en vrijgestelde prestaties. Belanghebbende heeft dus recht op aftrek van 6% van het totaal bedrag aan gefactureerde omzetbelasting, aldus het hof. In cassatie betoogt belanghebbende dat zij recht heeft op volledige aftrek. Volgens de Hoge Raad is echter onduidelijk of het voor de toepassing van art. 5, lid 7, letter a, Zesde Richtlijn voldoende is dat de gemeente van het stadskantoor mede gebruik maakt voor (vrijgestelde) prestaties, ook indien dit gebruik gering is. Gelet op deze onduidelijkheid stelt de Hoge Raad een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie (HvJ).

NTFR 2014/169 - Ingrijpende verbouwing van winkel is vervaardiging

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2007 een winkelruimte met daarboven vier appartementen gekocht. Voorafgaand aan deze verkrijging is de winkelruimte gesloopt, waarbij alleen de draagconstructie onder de appartementen in stand is gebleven. Op de daardoor ontstane ruimte is een kleine, nieuwe winkel gebouwd. De overige ruimte was ten tijde van de verkrijging door belanghebbende onbebouwd. In geschil is of belanghebbende ter zake van de verkrijging overdrachtsbelasting is verschuldigd. Hof Amsterdam (15 maart 2012, nr. 09/00566, NTFR 2012/1154) heeft het gebouw in zijn geheel in aanmerking genomen en geoordeeld dat geen sprake is van een vervaardigd goed. De levering is derhalve niet onderworpen aan de omzetbelasting, maar wel aan overdrachtsbelasting. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Het gebouw moet niet volledig in aanmerking worden genomen, maar slechts voor het gedeelte van de winkel op de begane grond dat zich niet onder de wooneenheden bevindt. In dat geval is van de winkel niet meer dan een draagconstructie onder de wooneenheden in stand gebleven. In wezen is dan sprake van nieuwbouw en dus van een vervaardigd goed.

NTFR 2014/170 - Ingrijpende verbouwing van monumentaal pand is geen vervaardiging

ECLI:NL:HR:2013:BX6640, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2002 de mede-eigendom verkregen van een 17-eeuws pand, bestaande uit twee woningen en een winkel. Het pand is vervolgens inwendig verbouwd tot drie naast elkaar gelegen woonappartementen op de bovenverdieping en drie naast elkaar gelegen winkels op de begane grond. Voorts is het dak vernieuwd en verhoogd, zijn de kozijnen vervangen, zijn de winkels voorzien van een nieuwe pui en aan de achterzijde van een uitbouw. In 2004 heeft belanghebbende een woonappartement zonder btw verkocht. Een winkelruimte wordt zonder btw verhuurd. Volgens de inspecteur is door de verbouwing een onroerende zaak vervaardigd waardoor de levering van het woonappartement belast is met omzetbelasting. Verder heeft met de vrijgestelde verhuur een art. 3, lid 1, onderdeel h-levering (integratieheffing) plaatsgevonden, aldus de inspecteur. Hij legt daarvoor een naheffingsaanslag op. Volgens de Hoge Raad ten onrechte. Van een vervaardigd goed is sprake indien door de werkzaamheden aan het gebouw in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden (HR 19 november 2010, nr. 08/01021, NTFR 2011/694). Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat de functie van het gebouw is gewijzigd of dat het gebouw is gesplitst in appartementsrechten, is daarbij niet van belang.

NTFR 2014/171 - Inspecteur niet gehouden eerst omzetbelasting na te heffen bij opsteller factuur

ECLI:NL:HR:2013:BZ5148, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft personeel ingehuurd van B. B heeft daarvoor ten onrechte facturen met btw uitgereikt. Belanghebbende heeft deze btw in aftrek gebracht. De inspecteur heeft niet bij B nageheven, maar bij belanghebbende, omdat naheffing bij B geen effect zou hebben gesorteerd. Naar het oordeel van Hof Amsterdam (12 juli 2012, nr. 11/01006, NTFR 2012/2014) is de inspecteur niet op grond van het besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB2012/477M, NTFR 2012/1896 gehouden eerst een naheffingsaanslag aan de opsteller van de factuur op te leggen. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het besluit staat de inspecteur toe de in aftrek gebrachte omzetbelasting na te heffen bij de afnemer, zeker indien aannemelijk is dat naheffing bij de opsteller van de factuur zonder resultaat blijft.

NTFR 2014/172 - Verbouwing pand leidt niet tot vervaardiging nieuw onroerend goed

ECLI:NL:HR:2013:BZ5148, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft een kantoorgebouw aangeschaft en dit vervolgens verbouwd. Bij deze verbouwing is de begane grond behouden als kantoorruimte en zijn de bovenverdiepingen verbouwd tot appartementen. In geschil is of er daarmee een nieuw goed vervaardigd is. Hof Den Bosch (NTFR 2011/2448) heeft geoordeeld dat de verbouwing niet tot vervaardiging heeft geleid. Het hof heeft daartoe overwogen dat bij de verbouwing geen ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard waren dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden, nu de indeling en het uiterlijk niet ingrijpend zijn gewijzigd. De Hoge Raad heeft het door de staatssecretaris ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO en HR 8 maart 2012, nr. 11/00701, NTFR 2013/863.

NTFR 2014/173 - Tatoeëerder zonder formele opleiding valt onder vrijstelling

ECLI:NL:HR:2012:BY1252, datum uitspraak 11-10-2012, publicatiedatum 26-10-2012
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is tatoeëerder en is als zodanig ondernemer in de zin van art. 7, lid 1, Wet OB 1968. In nauwe samenwerking met en onder verantwoordelijkheid van de behandelend (plastisch) chirurgen behandelt hij in een ziekenhuis onder meer wijnvlekken, brandwonden en littekens. Belanghebbende is niet ingeschreven in een register als bedoeld in de Wet BIG. Hij heeft geen opleiding als bedoeld in de Wet BIG noch een andere (para)medische opleiding gevolgd. De benodigde kennis, kunde en ervaring heeft hij zelf opgedaan. In geschil is of voor de werkzaamheden die belanghebbende verricht een vrijstelling geldt. De Hoge Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Redengevend daarvoor is dat de werkzaamheden van belanghebbende een wezenlijk deel vormen van door chirurgen in ziekenhuizen uitgevoerde gezondheidskundige behandelingen. De werkzaamheden komen op die grond in aanmerking voor toepassing van de vrijstelling van art. 11, lid 1, letter c dan letter f, Wet OB 1968.

NTFR 2014/174 - Psychotherapeutische behandelingen door 'Master of Science' zijn niet vrijgesteld

ECLI:NL:HR:2013:BZ9127, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende, een maatschap, drijft een onderneming op het terrein van health en welness. Er worden ook behandelingen op het gebied van de psychotherapie, bio-fysische geneeskunde en natuurgeneeskunde verricht. Die behandelingen worden gegeven door X, een maat in belanghebbende. X is in het bezit van een Eurocertificaat voor Psychotherapie (ECP). Daarnaast is hij in het bezit van een Oostenrijks diploma Psychosomatische Medizin. Hij mag de titel Master of Science voeren. X staat ingeschreven bij de Nederlandse Associatie voor Psychotherapie. Voor de diensten van X claimt belanghebbende de vrijstelling van art. 11, lid 1, onderdeel g, Wet OB 1968. Volgens Hof Arnhem (NTFR 2011/2574) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het kwaliteitsniveau van de diensten van X gelijkwaardig is aan dat van gz-psychologen en/of psychotherapeuten. Bij de beoordeling van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep gaat het hof ervan uit dat het hoger beroep krachtens de fictie van art. 27h, lid 4, AWR ook betrekking heeft op het oordeel van Rechtbank Arnhem over de verzuimboete. Dat oordeel houdt volgens het hof echter stand, omdat het standpunt inzake de vrijstelling volgens het hof pleitbaar is.

NTFR 2014/175 - Bij onzelfstandige gedeelten van een woning is belaste verhuur mogelijk

ECLI:NL:HR:2013:783, datum uitspraak 04-10-2013, publicatiedatum 04-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen A en B. Belanghebbende heeft een perceel grond verworven waarop zij een woning heeft laten bouwen. Na de oplevering heeft belanghebbende twee in het souterrain gelegen ruimten (kantoor en archief) verhuurd aan C bv, waarvan A directeur en groot aandeelhouder is. Belanghebbende heeft om teruggaaf verzocht van een gedeelte van de omzetbelasting die ter zake van de oplevering van de woning in rekening is gebracht. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2540) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld, omdat belanghebbende met de verhuur geen economische activiteiten heeft verricht. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Uit de rechtspraak van het HvJ blijkt dat wanneer een zaak naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht, teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. De vaststaande feiten laten volgens de Hoge Raad geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een economische activiteit. De ruimten worden immers tegen vergoeding ononderbroken ter beschikking gesteld aan C bv. Verder overweegt de Hoge Raad nog dat ook bij onzelfstandige gedeelten van een woning, gekozen kan worden voor belaste verhuur.

NTFR 2014/176 - Verhuur ruimten in eigen woning aan eigen bv kan economische activiteit vormen

ECLI:NL:HR:2013:782, datum uitspraak 04-10-2013, publicatiedatum 04-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een samenwerkingsverband tussen de echtgenoten A en B. Belanghebbende heeft een perceel grond verworven waarop zij een woning heeft laten bouwen. Na de oplevering heeft belanghebbende een kamer op de eerste verdieping en de garage verhuurd aan C bv, waarvan A directeur en enig aandeelhouder is. De ter zake van de bouw van de woning in rekening gebrachte omzetbelasting is door belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft dit gecorrigeerd. Hof Arnhem (NTFR 2012/1301) heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten, omdat belanghebbende met de verhuur geen economische activiteiten heeft verricht. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Uit de rechtspraak van het HvJ blijkt dat wanneer een zaak naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht, teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Wanneer in dit geval belanghebbende aannemelijk maakt dat de ruimten duurzaam ter beschikking zijn gesteld aan C bv om te worden gebruikt als kantoorruimte voor haar directeur respectievelijk als parkeerruimte voor de bedrijfsauto, en ook daadwerkelijk hiervoor worden gebruikt, en voorts aannemelijk is dat belanghebbende in ruil daarvoor van C bv een vergoeding ontvangt, is dat voldoende om te concluderen dat de ruimten worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In dat geval moet de dienstverlening door belanghebbende worden aangemerkt als een economische activiteit.

NTFR 2014/177 - Hoge Raad geeft uitleg aan begrip economische verwevenheid in het kader van fiscale eenheid

ECLI:NL:HR:2013:837, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 11-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is één van de drie 100%-dochters van een houdstervennootschap. Deze houdstervennootschap vormt met haar beide andere dochters een fiscale eenheid. Belanghebbende wenst ook gevoegd te worden, maar volgens de inspecteur is geen sprake van economische verwevenheid.

NTFR 2014/178 - Beheer van kredieten die door een ander zijn verleend, is niet vrijgesteld van omzetbelasting

ECLI:NL:HR:2013:838, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 11-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een dienstverlener op de hypothecaire markt. Zij verricht twee soorten handelingen. De eerst soort handelingen verricht zij ten behoeve van de kredietverlener in het voortraject van het tot stand komen van een kredietovereenkomst, zoals het ter beschikking stellen van een computerprogramma voor het beoordelen van kredietaanvragen en het uitbrengen van offertes. De tweede soort handelingen zijn handelingen die zij verricht ten behoeve van de kredietverlener nadat een kredietovereenkomst tot stand is gekomen, zoals handelingen met betrekking tot betaling en inning. De Hoge Raad is in navolging van Hof Amsterdam (NTFR 2011/1924) van oordeel dat de werkzaamheden in het voortraject niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Er is geen sprake van het verlenen van of het bemiddelen inzake krediet, maar veeleer van werkzaamheden die kredietverstrekkers in staat stellen tot een afgewogen beslissing om al dan niet een krediet te verstrekken. Anders dan het hof is de Hoge Raad van oordeel dat de tweede soort handelingen (beheer) niet is vrijgesteld. Het beheer van leningen is weliswaar vrijgesteld, Maar deze vrijstelling geldt niet voor het beheer van kredieten door een ander dan degene die deze heeft verleend. Ook het beroep van belanghebbende op de bankenresolutie faalt.

NTFR 2014/179 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over vrijstelling 'gemeenschappelijk beleggingsfonds'

ECLI:NL:HR:2013:1015, datum uitspraak 01-11-2013, publicatiedatum 01-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een fiscale eenheid. Tot de fiscale eenheid behoort A. Deze vennootschap heeft overeenkomsten tot het verrichten van diensten gesloten met drie niet tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen die in onroerende zaken beleggen. De activiteiten van deze vastgoedvennootschappen bestaan de facto uit het uitgeven van (certificaten van) aandelen, het voeren van het bestuur en het management van deze vennootschappen, het aan- en verkopen van onroerende zaken en het exploiteren van de onroerende zaken. Alle werkzaamheden worden door belanghebbende in haar opdracht en onder haar verantwoordelijkheid door derden verricht. De door belanghebbende op basis van de overeenkomsten verrichte diensten vallen naar het oordeel van Hof Den Bosch (NTFR 2012/39) onder de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens.

NTFR 2014/180 - Btw op telefoonkaarten en mobiele telefoonabonnementen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw beleidsbesluit bekendgemaakt over de heffing van omzetbelasting ten aanzien van de verkoop en het gebruik van telefoonkaarten en ten aanzien van de verkoop van mobiele telefoonabonnementen. Het besluit maakt daarbij onderscheid tussen een single-purposetelefoonkaart en een multi-purposetelefoonkaart. Bij de verkoop van telefoonkaarten maakt het besluit onderscheid tussen rechtstreekse verkoop door een telecombedrijf aan een klant en verkoop door een telecombedrijf via andere verkoopkanalen aan een klant. Ook wordt hierbij ingegaan op de levering van contentdiensten. Ten slotte bespreekt het besluit de btw-behandeling van (de verkoop van) abonnementen voor mobiel telefoon- en internetverkeer.

NTFR 2014/181 - Fondswerving en kantines

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 20 december 2012 er een besluit gepubliceerd inzake fondswerving en kantines. Dit besluit heeft een aantal vragen opgeroepen. In dit nieuwe besluit gaat de staatssecretaris op een aantal van deze vragen in. Verder bevat dit besluit een overgangsregeling die inhoudt dat ondernemers die als gevolg van het hiervoor genoemde geactualiseerde besluit voor de exploitatie van de kantine zijn vrijgesteld, onder bepaalde voorwaarden voor de exploitatie van de kantine uitgezonderd worden van deze vrijstelling. Op die manier bestaat er recht op aftrek van voorbelasting ter zake van bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe kantine.

NTFR 2014/182 - Btw en (para)medische dienstverlening

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De vrijstelling van btw voor (para)medische dienstverlening is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. In het besluit van 14 december 2012 (nr. BLKB2012/1868M, NTFR 2013/89) is de staatssecretaris al ingegaan op de gevolgen van deze wijziging. Het besluit van 14 december 2012 is met het verschijnen van het onderhavige besluit reeds achterhaald. In het nieuwe besluit is het bestaande beleid over de (para)medische dienstverlening opgenomen dat na 1 januari 2013 nog actueel is. Dit besluit bevat een voorlopige goedkeuring voor een aantal aangewezen beroepen, een goedkeuring voor toepassing van de kleineondernemersregeling voor bepaalde beroepsbeoefenaren en een goedkeuring voor arbodienstverlening.

NTFR 2014/183 - 6%-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit besluit van de staatssecretaris bevat een goedkeuring om het 6%-tarief met ingang van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 toe te passen op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Daarnaast bevat het besluit nog een aantal specifieke goedkeuringen. Als bijlage bij het bericht is een overzicht opgenomen van veel gestelde vragen en de bijbehorende antwoorden

NTFR 2014/185 - Zelfstandige verpleegkundigen in de btw

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Naar aanleiding van een artikel in een landelijke dagblad over zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in de zorg beantwoordt de staatssecretaris van Financiën een aantal Kamervragen over de toepassing van de medische vrijstelling in de btw. De vrijstelling geldt volgens de staatssecretaris alleen als de ondernemer 1. zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, 2. een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en 3. de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar. Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen.

NTFR 2014/186 - Nieuw besluit medische vrijstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 24 februari 2013 is er al een besluit gepubliceerd over het onderhavige onderwerp (nr. BLKB2013/298M, NTFR 2013/604). Het nieuwe besluit is slechts op enkele kleine onderdelen gewijzigd. Het besluit is aangepast aan jurisprudentie van het HvJ over cosmetische geneeskunde en de prejudiciële vragen van de Hoge Raad over de intracommunautaire verwerving van tandprothesen (HR 1 maart 2013, nr. 11/05307, LJN: BW0972).

NTFR 2014/187 - Levering en verhuur van onroerende zaken

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In dit nieuwe besluit van de staatssecretaris van Financiën wordt ingegaan op de heffing van btw bij vastgoed. Dit besluit is een actualisering van het besluit van 14 juli 2009. Actualisering is volgens de staatssecretaris onder andere noodzakelijk als gevolg van gewezen (Europese) jurisprudentie en gewijzigde regelgeving.

NTFR 2014/190 - Wet maatregelen woningmarkt

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft het wetsvoorstel ‘Maatregelen woningmarkt 2014’ bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is een aanvulling op de in gang gezette maatregelen ter structurele verbetering van de werking van de woningmarkt en bevat, onder meer, de invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren.

NTFR 2014/192 - Aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit wetsvoorstel voorziet in de volgende wijzigingen op het terrein van de toeslagen: 1. verlenging beslistermijn vanwege extra controle bij verhoogd frauderisico; 2. geen voorschot bij onvoldoende gegevens van de aanvrager; 3. opschorting van uitbetaling bij twijfel over adres; 4. ontzegging van rechten voor iemand die bestuurlijk is beboet op grond van de Awir of strafrechtelijk is vervolgd; 5. uitbreiding reikwijdte bestuurlijke boete met doen plegen, uitlokken en medeplichtigheid; 6. uitbreiding van de aansprakelijkstelling tot iedere derde die kan beschikken over een bankrekening waarop een te hoog bedrag of onterecht uitbetaalde toeslag is gestort en – specifiek voor de huurtoeslag – uitbreiding van de aansprakelijkheid tot de medebewoner; 7. een verbod tot cessie of verpanding van belastingteruggaven in de inkomstenbelasting, met uitzondering van financiële instellingen die de instrumenten van cessie en verpanding gebruiken voor zekerheidsstelling en schuldhulpverlening; 8. uitbreiding inzet automatische nummerplaatherkenning naar toeslagen.

NTFR 2014/193 - Wijziging percentages belasting- en invorderingsrente

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Art. 30hb Awr en art. 29 IW 1990 worden als volgt gewijzigd: 1.Het minimum rentepercentage voor niet-handelstransacties, in zowel art. 30hb Awr als art. 29 IW 1990, wordt gesteld op 4%; 2.Het minimum rentepercentage voor de vennootschapsbelasting, dat afhankelijk is van de rente van handelstransacties, wordt gesteld op 8%. Zowel voor te vergoeden als voor in rekening te brengen belasting- en invorderingsrente worden beide percentages gehanteerd. Beide wijzigingen treden met ingang van 1 januari 2014 in werking.

NTFR 2014/194 - Wetsvoorstel Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst’ ingediend bij de Tweede Kamer. De inhoud van dit wetsvoorstel is tweeërlei. Enerzijds het bieden van een gedegen grondslag voor elektronisch berichtenverkeer van en met de Belastingdienst en anderzijds het invoeren van een nieuw heffingssysteem voor aanslagbelastingen.

NTFR 2014/195 - Wetsvoorstel Bevordering van mediation in bestuursrecht

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het Tweede Kamerlid Ard van der Steur (VVD) heeft een initiatiefwetsvoorstel ‘Bevordering van mediation in het bestuursrecht’, inclusief het belastingrecht, ingediend. Dit wetsvoorstel voorziet in een nieuw art. 22a AWR dat mediation op vrijwillige basis, zowel in als buiten de bezwaarfase, mogelijk maakt. Belastingplichtige of inhoudingsplichtige worden geen kosten in rekening gebracht voor de begeleiding door een interne registermediator. Indien op verzoek van de belanghebbende een externe registermediator wordt ingeschakeld, is belanghebbende aan die registermediator een honorarium verschuldigd.

NTFR 2014/196 - Wetsvoorstel Aanpassing griffierechten

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierechten’ worden de griffierechten in belastingzaken als volgt verhoogd:

NTFR 2014/197 - Concept-wetsvoorstel ‘digitaal procederen in het bestuursrecht’

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft een consultatie uitgezet in verband met het ‘Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht’. Dit wetsvoorstel voorziet in een nieuwe afd. 8.1.6a Digitaal verkeer met de bestuursrechter (art. 8.36a t/m 8.36f Awb nieuw). Deze nieuwe afdeling voorziet in – kort gezegd – het digitaal instellen van beroep en het digitaal uitwisselen van stukken met de bestuursrechter.

NTFR 2014/199 - Zevenenhalve maand tussen aankondiging en oplegging van aanslag is mogelijk niet voortvarend

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd in verband met KB Lux-rekeningen. Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de aankondiging van de aanslag (1 mei 2003) en de oplegging (19 december 2003) dusdanig lang is dat dit een rechtvaardiging behoeft. Het hof heeft ten onrechte niet vermeld waarom dit tijdsverloop gerechtvaardigd is.

NTFR 2014/200 - Geen kwade trouw bij adviseur en belanghebbende bij niet verantwoorden verzekeringsuitkering

ECLI:NL:HR:2013:BY7673, datum uitspraak 31-05-2013, publicatiedatum 31-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft een (belaste) afkoopsom van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule ontvangen. Hiervan is geen melding gemaakt in de aangifte die is opgesteld door de adviseur. In een navorderingsaanslag is de afkoopsom (alsnog) begrepen. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur bevoegd is na te vorderen, omdat de adviseur te kwader trouw is geweest welke kwader trouw aan belanghebbende moet worden toegerekend. De adviseur heeft volgens het hof namelijk, hoewel op de hoogte van de verzekeringsuitkering, nagelaten nadere informatie en bescheiden op te vragen en zich te verdiepen in de toepasselijke regelgeving. Dit oordeel houdt in cassatie echter geen stand. Genoemde omstandigheden brengen volgens de Hoge Raad namelijk nog niet de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewuste aanvaarding mee van de aanmerkelijke kans dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven. Daarom is geen sprake van kwade trouw aan de zijde van de adviseur. Ook bij belanghebbende zelf was geen sprake van de voor kwade trouw vereiste opzet. De navorderingsaanslag kan niet in stand blijven.

NTFR 2014/201 - Omkering en verzwaring bewijslast; redelijke schatting

ECLI:NL:HR:2012:BX7184, datum uitspraak 25-07-2012, publicatiedatum 14-09-2012
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende exploiteert een coffeeshop. De ingekochte softdrugs worden bewaard in de ‘stash’. Daarvan wordt geen administratie bijgehouden. Daarom wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. In dat verband strekt het vereiste van een redelijke schatting ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dit kader kon het Hof ermee volstaan de aan het BOOM-rapport ontleende gegevens te accepteren als basis voor de redelijke schatting en lag het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de Inspecteur betwist, daarvoor (tegen)bewijs te leveren op de in art. 27e AWR bedoelde wijze. In dat bewijs heeft het Hof belanghebbende niet geslaagd geacht.

NTFR 2014/202 - Ressorteerbepaling stelt niet bevoegdheid van inspecteur vast

ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, datum uitspraak 14-06-2013, publicatiedatum 14-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Voor de heffing van LB/PVV ressorteert belanghebbende onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd wegens privégebruik auto door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto. Het hof heeft geoordeeld dat laatstgenoemde inspecteur niet bevoegd is de naheffingsaanslag op te leggen. De staatssecretaris heeft in cassatie dit oordeel met succes bestreden. Volgens de Hoge Raad wordt de landelijke bevoegdheid van een inspecteur niet beperkt door de regeling van art. 3, lid 2, AWR waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Dit brengt mee dat ten aanzien van een belastingplichtige meer dan één aangewezen inspecteur bevoegd kan zijn.

NTFR 2014/203 - Inhoudelijke vaststelling aanslag eerder dan aangifte: geen ambtelijk verzuim

ECLI:NL:HR:2013:27, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat de inspecteur bevoegd is na te vorderen. Nu de inspecteur op 11 februari 2009 de aanslag inhoudelijk heeft vastgesteld, belanghebbende de aangifte heeft ingediend op 17 februari 2009 en het aanslagbiljet is verzonden op 25 februari 2009, is volgens de cassatierechter geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.

NTFR 2014/204 - Inspecteur kon redelijkerwijs niet bekend zijn met informatie van Belastingdienst Toeslagen

ECLI:NL:HR:2013:192, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende geniet vanaf 2001 een Zwitserse invaliditeitsuitkering. Belanghebbende heeft deze uitkering niet aangegeven. De inspecteur verneemt in 2010 van deze uitkering en legt navorderingsaanslagen op. Volgens belanghebbende is geen sprake van een nieuw feit. De Belastingdienst Toeslagen beschikt immers al jaren over informatie over deze uitkering. Volgens de Hoge Raad is wel sprake van een nieuw feit. Daarvoor is immers van belang of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of bekend kon zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan de Belastingdienst Toeslagen zijn immers geen taken toebedeeld met betrekking tot de IB-heffing.

NTFR 2014/206 - Inspecteur heeft navorderingsaanslagen niet voortvarend opgelegd

ECLI:NL:HR:2013:717, datum uitspraak 27-09-2013, publicatiedatum 27-09-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Het hof heeft geoordeeld dat voor de navorderingsaanslagen IB 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998 de inspecteur heeft voldaan aan de eis van de redelijke voortvarendheid. De Hoge Raad acht dit oordeel onjuist. De inspecteur heeft immers bij brief van 18 december 2003 deze aanslagen aangekondigd, terwijl deze aanslagen pas met dagtekening 31 juli 2004 zijn opgelegd. Deze vertraging van meer dan zes maanden is onverklaarbaar, zodat deze aanslagen worden vernietigd.

NTFR 2014/207 - Via civiele weg afdwingen van inzage in ongeschoonde stukken tipgever niet mogelijk

ECLI:NL:HR:2013:1042, datum uitspraak 25-10-2013, publicatiedatum 25-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De Staat heeft van een tipgever informatie gekregen over Nederlandse ingezetenen met een buitenlandse bankrekening. Het tipgeld is afhankelijk van het daadwerkelijk door de Belastingdienst geïncasseerde bedrag. Naar aanleiding van de door de tipgever verstrekte informatie legt de inspecteur navorderingsaanslagen IB en VB op, verhoogd met 100% boete.

NTFR 2014/208 - Voor stellen van vragen (art. 47 AWR) is redelijk vermoeden van rekeninghouderschap voldoende

ECLI:NL:HR:2013:1016, datum uitspraak 01-11-2013, publicatiedatum 01-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op grond van een microfiche is belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder bij de KB-Luxbank met saldi op 31 januari 1994 van f 206.635. Belanghebbende ontkent rekeninghouder te zijn geweest. Over de jaren 1990 tot 2000 is reeds geprocedeerd tot aan de Hoge Raad en in die procedure zijn de aanslagen wat de hoogte van de belasting betreft onherroepelijk komen vast te staan. De inspecteur heeft op grond van het vermoedelijke houderschap in 2000, aan belanghebbende vragen gesteld over het verloop van de bankrekening met betrekking tot de jaren 2002 en 2003. Belanghebbende heeft deze gegevens niet verstrekt. Gelet daarop vindt volgens het hof een omkering van de bewijslast plaats als bedoeld in art. 27e AWR. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Voor de bevoegdheid van een inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van art. 47 AWR is niet vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de belanghebbende in de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte, maar is een redelijk vermoeden ter zake voldoende.

NTFR 2014/209 - Verlengde navorderingstermijn niet overschreden

ECLI:NL:HR:2013:1215, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Begin 2002 heeft tussen belanghebbende en de inspecteur correspondentie plaatsgevonden, waarbij belanghebbende gegevens heeft verstrekt over haar KB-Luxrekening. Vervolgens heeft belanghebbende zich tot een advocaat gewend. Deze advocaat heeft in mei 2002 aangegeven dat hij de vragen van de inspecteur pas zal beantwoorden als de staatssecretaris de vragen heeft beantwoord die de advocaat aan hem heeft gesteld. Pas in november en december 2002 heeft verdere correspondentie plaatsgevonden tussen de inspecteur en de advocaat. Bij brief van 29 april 2003 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB 1991 t/m 1997 aangekondigd. Deze zijn eind mei 2003 opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen.

NTFR 2014/211 - Als bezwaarschrift aangemerkte brieven tegen controlerapport zijn prematuur ingediend: bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard

ECLI:NL:HR:2013:BZ5038, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als de dag waarop de aanslag is vastgesteld (14 augustus 2009). Ten tijde van de verzending van de brieven van 15 en 27 mei 2009 door belanghebbende was de aanslag derhalve nog niet vastgesteld. Anders dan het hof heeft geoordeeld, kon belanghebbende volgens de Hoge Raad ten tijde van de verzending van die brieven ook niet redelijkerwijs menen dat de onderhavige navorderingsaanslag was vastgesteld. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2014/212 - Nieuwe geschilpunten ter zitting blijven buiten behandeling

ECLI:NL:HR:2013:CA3937, datum uitspraak 21-06-2013, publicatiedatum 21-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van het hof als stellingen aangevoerd dat een nieuw feit voor de navorderingsaanslag ontbreekt en dat de inspecteur art. 67 AWR heeft geschonden. Het hof heeft deze stellingen als tardief buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het nieuwe geschilpunten betreft, dat de inspecteur bij de behandeling ervan in zijn procespositie zou zijn geschaad en dat belanghebbende de stellingen ook eerder had kunnen betrekken. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. Dat nadien nog tweemaal een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/213 - Salduz-arrest geldt niet in belastingzaken zonder boete

ECLI:NL:HR:2013:61, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is als verdachte betrokken in een strafrechtelijk onderzoek naar het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Hij heeft, na te zijn uitgenodigd op het politiebureau, een bekennende verklaring afgelegd die nadien door belanghebbende is ingetrokken. Het OM heeft geen strafvervolging jegens belanghebbende ingesteld. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag accijns en een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Er zijn geen boeten opgelegd. In hoger beroep beroept belanghebbende zich op de Salduz-jurisprudentie. Deze houdt in dat wanneer een aangehouden verdachte niet of niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voor het eerste verhoor een advocaat te raadplegen, dit in beginsel een vormverzuim in strafrechtelijke zin oplevert dat in de strafprocedure in de regel leidt tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het hof heeft dit Salduz-verweer verworpen. In cassatie wordt hierover geklaagd, echter zonder succes. Nu het in deze procedure gaat om de levering van bewijs betreffende de rechtmatigheid van twee naheffingsaanslagen en een boete niet aan de orde is, is de rechtsregel die door het EHRM is gegeven in het Salduz-arrest hier namelijk niet van toepassing.

NTFR 2014/214 - Na civiele dagvaarding hoefde belanghebbende inspecteur niet meer in gebreke te stellen

ECLI:NL:HR:2013:21, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft verschillende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting ingediend bij de inspecteur. Op 29 maart 2010 heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur op deze teruggaafverzoeken. Medio 2008 heeft belanghebbende de Staat der Nederlanden civielrechtelijk gedagvaard in verband met de verzochte teruggaven. Deze vordering is afgewezen. De gedaagde partij was ‘De Staat der Nederlanden’. In de fiscale procedure bij de rechtbank had de inspecteur aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van een ingebrekestelling; later heeft hij dat standpunt ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft het hof echter ambtshalve de beroepen alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad draait die beslissing terug. Gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, kon na de dagvaarding in de civiele procedure redelijkerwijs van belanghebbende niet worden gevergd dat zij het bestuursorgaan in gebreke stelde. De cassatierechter merkt daarbij nog op dat, aangezien de inspecteur geen rechtspersoon of natuurlijke persoon is, belanghebbende terecht de Staat in de civiele procedure heeft betrokken, mede onder toevoeging dat het hier gaat om de inspecteur.

NTFR 2014/215 - Agenda’s waarop proces-verbaal FIOD is gebaseerd zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken

ECLI:NL:HR:2013:29, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek zijn bij belanghebbende administratieve bescheiden, een computer en agenda’s van derden in beslag genomen en aan een onderzoek onderworpen. Van de bevindingen van het onderzoek door de FIOD zijn processen-verbaal van ambtshandeling opgemaakt, die tot de gedingstukken behoren. Hangende het strafrechtelijke onderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. In geschil is of de inspecteur, ondanks dat de in beslag genomen agenda’s niet zijn ingebracht, toch alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De agenda’s hebben ten grondslag gelegen aan de processen-verbaal van de FIOD waarop de navorderingsaanslag onder meer is gebaseerd. In art. 8:42 Awb is de verplichting begrepen de stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld over te leggen. Die verplichting omvat echter niet mede de verplichting de aan de processen-verbaal van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda’s in te brengen indien deze agenda’s zelf niet ter beschikking stonden van de inspecteur.

NTFR 2014/216 - In belastingprocedure kunnen partijen niet als getuige worden gehoord

ECLI:NL:HR:2013:196, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft ter zitting van het hof het aanbod gedaan om zelf onder ede een verklaring af te leggen. Het hof heeft dit aanbod gepasseerd, omdat in een belastingprocedure voor een partijverklaring onder ede geen plaats is. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. De Awb noch de AWR geeft een voorziening die het horen van een van de partijen als getuige mogelijk maakt.

NTFR 2014/217 - Rechtbank verlangt ten onrechte een nieuwe machtiging

ECLI:NL:HR:2013:840, datum uitspraak 11-10-2013, publicatiedatum 11-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar heeft op 3 juli 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Namens belanghebbende is door B en C beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is een op 23 maart 2012 ondertekende machtiging gevoegd, waarin B en C gemachtigd worden om namens belanghebbende bezwaar, (hoger) beroep of cassatieberoep in te stellen. De rechtbank vraagt echter om een machtiging die na het doen van de uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. Aan dit verzoek is niet voldaan. De rechtbank verklaart het beroep op die grond niet-ontvankelijk. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. Uit de overgelegde machtiging van 23 maart 2012 blijkt de bevoegdheid van B en C om namens belanghebbende beroep in te stellen. Het beroep is mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2014/218 - Uitspraak op bezwaar is tijdig genomen, ook als deze niet is toegezonden aan gemachtigde

ECLI:NL:HR:2013:969, datum uitspraak 25-10-2013, publicatiedatum 25-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De gemachtigde van belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een boete. Vóór het verstrijken van de wettelijke termijn heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is hij volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen door de boete te vernietigen. De uitspraak is naar belanghebbende gestuurd en niet naar de gemachtigde. Vervolgens heeft de gemachtigde de inspecteur in gebreke gesteld. Na de ingebrekestelling heeft de inspecteur de uitspraak niet binnen twee weken alsnog aan de gemachtigde toegestuurd. Bij de rechtbank is beroep ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en is verzocht om toekenning van een dwangsom. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van het niet tijdig doen van een uitspraak en heeft geen dwangsom toegekend. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Belanghebbende heeft binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn kennis kunnen nemen van de beslissing van de inspecteur om de boete te vernietigen. Dat de uitspraak op bezwaar niet op de in art. 6:17 Awb bepaalde wijze is toegezonden aan de gemachtigde, en daardoor niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, doet daaraan niet af. Art. 6:17 Awb strekt tot bescherming van de procedurele belangen van de belanghebbende. Dat is van een andere orde dan de strekking van de bepalingen inzake het tijdig beslissen, die ziet op zekerheid omtrent de inhoudelijke positie van de belanghebbende tegenover het bestuursorgaan.

NTFR 2014/219 - Inspecteur mag zich op hofzitting nog beroepen op interne compensatie

ECLI:NL:HR:2013:1017, datum uitspraak 01-11-2013, publicatiedatum 01-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De inspecteur heeft ter zitting van het hof een beroep gedaan op interne compensatie. Belanghebbende heeft namelijk een box 3-inkomen aangegeven van ruim € 15.000 dat ten onrechte niet in de aanslag is begrepen. De vermindering van die aanslag door de rechtbank op basis van de nadere berekening van de correctie uit hoofde van een KB-Luxrekening dient daarom achterwege te blijven, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft dit beroep pas ter zitting van het hof gedaan. Belanghebbende heeft ter zitting daarop gereageerd en heeft zich niet verzet tegen behandeling van het beroep op interne compensatie. Gelet daarop is volgens de Hoge Raad geen sprake van strijd met de goede procesorde. De Hoge Raad doet de zaak zelf af rekening houdend met het beroep op interne compensatie.

NTFR 2014/220 - Klikbrief moet in geding worden gebracht; inspecteur mag in incidenteel beroep nadere correctie aanvoeren

ECLI:NL:HR:2013:1129, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende drijft een autobedrijf. De inspecteur heeft van april 2001 t/m mei 2006 een boekenonderzoek ingesteld. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrifte. Aan de hand van het boekenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur eind 2005 een gecorrigeerde aanslag IB 2001 opgelegd met boete. In mei 2002 heeft de inspecteur een klikbrief ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur deze brief niet in het geding hoefde te brengen, nu deze klikbrief volgens de inspecteur niet de aanleiding vormde voor het boekenonderzoek, noch van invloed was op de correcties en boete. De Hoge Raad casseert dit oordeel. Aan een gemotiveerd verzoek van belanghebbende tot overlegging dient de inspecteur in beginsel tegemoet te komen. Dit is slechts anders als de inspecteur zich met succes kan beroepen op art. 8:29 Awb (geheimhouding) of als sprake is van misbruik van procesrecht. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inspecteur voor het eerst in het incidentele hoger beroep bij het hof een nieuw standpunt omtrent nadere (omzet)correcties mag aanvoeren. De omkering en verzwaring van de bewijslast kan ook op deze nadere correcties worden toegepast. De Hoge Raad casseert het hofoordeel inzake de boete. Het hof heeft verzuimd ambtshalve te oordelen dat de boete buiten de wettelijke driejaarstermijn is opgelegd.

NTFR 2014/221 - Inspecteur hoefde niet nader te horen

ECLI:NL:HR:2013:1130, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Over een door de inspecteur toegepaste omzetcorrectie wegens negatieve kassen hebben al twee hoorgesprekken plaatsgevonden. Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om een derde hoorgesprek. De inspecteur mocht dit verzoek afwijzen. Na de twee hoorgesprekken zijn geen feiten en omstandigheden bekend geworden die van aanmerkelijk belang konden zijn voor de te nemen beslissing op bezwaar, zodat op grond van art. 7:9 Awb aan belanghebbende niet de gelegenheid van een derde hoorgesprek hoefde te worden geboden.

NTFR 2014/222 - Hof moet herzieningsverzoek deels in behandeling nemen

ECLI:NL:HR:2013:1208, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV met boeten opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Hof Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2010 de navorderingsaanslagen en boeten verminderd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 november 2011 de hofuitspraak vernietigd in zoverre deze betrekking heeft op de boetes, en de zaak voor de boetes verwezen naar Hof Den Haag. Wat de navorderingsaanslagen betreft is de hofuitspraak in stand gebleven. Belanghebbende heeft op 8 december 2011 een verzoek tot herziening van de hofuitspraak van 10 juni 2010 ingediend. Het hof heeft dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat de uitspraak van 10 juni 2010 door de verwijzing naar Hof Den Haag niet onherroepelijk vaststond. De Hoge Raad is het daarmee niet eens. In zoverre de Hoge Raad in het arrest van 25 november 2011 de hofuitspraak in stand heeft gelaten – dus wat de navorderingsaanslagen betreft – is deze uitspraak onherroepelijk geworden en kan in zoverre om herziening van de hofuitspraak worden verzocht. Voor de boetes is de zaak verwezen, zodat de hofuitspraak in zoverre niet onherroepelijk vaststond.

NTFR 2014/223 - Bij beroep tegen niet tijdig beslissen (art. 6:12 Awb) mocht zitting niet achterwege blijven

ECLI:NL:HR:2013:1365, datum uitspraak 29-11-2013, publicatiedatum 29-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op het beroep beslist zonder partijen uit te nodigen voor de zitting. De Hoge Raad acht dit onjuist. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep namelijk terecht getoetst aan de termijnlimiet van art. 6:12 Awb. In dat kader moest de vraag worden beantwoord of het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend. De beantwoording daarvan is afhankelijk van omstandigheden waarop licht kan worden geworpen door de uitleg die belanghebbende geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift. De rechtbank mocht derhalve niet afzien van een zitting. De rechtbank dient, zoals het hof had geoordeeld, een nieuwe beslissing op beroep te nemen.

NTFR 2014/224 - Tegen hersteluitspraak staat geen rechtsmiddel open

ECLI:NL:HR:2013:1449, datum uitspraak 06-12-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het hof heeft op 29 december 2011 uitspraak gedaan. Nadien is een misslag in de motivering van deze uitspraak ontdekt. Het hof heeft ter verbetering van de oorspronkelijke uitspraak op 19 juni 2012 een zogenoemde hersteluitspraak gedaan. De beslissing zelf is niet gewijzigd. Behalve tegen de oorspronkelijke hofuitspraak heeft belanghebbende ook tegen de hersteluitspraak cassatieberoep ingesteld. Dit laatste cassatieberoep wordt niet-ontvankelijk verklaard. Tegen een hersteluitspraak staat immers geen rechtsmiddel open. Ook niet als het hof de partijen vooraf niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over het voorgenomen herstel.

NTFR 2014/227 - Overeenkomst op basis van no cure no pay staat niet in de weg aan kostenvergoeding voor taxateur

ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, datum uitspraak 12-04-2013, publicatiedatum 12-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het hof heeft geen vergoeding voor de taxatiekosten toegekend omdat met de taxateur een overeenkomst op basis van ‘no cure no pay’ was gesloten. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. De omstandigheid dat aan de taxateur een vergoeding moet worden betaald die gelijk is aan de toegekende kostenvergoeding, staat aan een vergoeding van de taxatiekosten niet in de weg. Verder overweegt de Hoge Raad nog dat een eenmaal toegepaste wegingsfactor niet voor elke volgende fase in de procedure blijft gelden.

NTFR 2014/228 - Geen toekenning proceskostenvergoeding bij prematuur bezwaar tegen art. 26 WOZ-beschikking

ECLI:NL:HR:2013:CA3934, datum uitspraak 21-06-2013, publicatiedatum 21-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Ten aanzien van erflater is voor het jaar 2010 de WOZ-waarde van een woning vastgesteld op € 407.000. Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2010 de gemeente verzocht op de voet van art. 26 Wet WOZ een nieuwe beschikking af te geven. In die brief heeft belanghebbende direct bezwaar gemaakt en onder overlegging van een taxatierapport een waarde van € 340.000 bepleit. Bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2011 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De art. 26 Wet WOZ-beschikking is met dagtekening 20 maart 2011 afgegeven naar een waarde van € 340.000. De proceskosten zijn niet aan belanghebbende vergoed. Volgens de Hoge Raad is het bezwaar prematuur ingediend en daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan het hof vindt de Hoge Raad dat de gemeente de proceskosten niet hoeft te vergoeden. Van een herroeping van een besluit naar aanleiding van een bezwaar is immers geen sprake. Dat de heffingsambtenaar de waarde bij beschikking lager heeft vastgesteld dan de ten aanzien van erflater vastgestelde waarde, doet daaraan niet af.

NTFR 2014/229 - Belastingplichtige kan geen beroepsmatige rechtsbijstand aan zichzelf verlenen

ECLI:NL:HR:2013:197, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In beroep is belanghebbende door de rechtbank in het gelijk gesteld. Niettemin heeft de rechtbank geen proceskostenveroordeling aan belanghebbende toegekend. Dit omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. De Hoge Raad deelt deze visie. Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is namelijk geen sprake in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon.

NTFR 2014/230 - Rechter is bij vaststellen proceskostenvergoeding niet gebonden aan beleidsregels van bestuursorgaan

ECLI:NL:HR:2013:915, datum uitspraak 18-10-2013, publicatiedatum 18-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het bezwaar van belanghebbende inzake een WOZ-beschikking is gegrond verklaard. De ambtenaar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend omdat ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar belanghebbende geen kosten had gemaakt. Het hof heeft echter geoordeeld dat een ‘no cure, no pay’-afspraak die inhoudt dat belanghebbende pas hoeft te betalen nadat de ambtenaar de proceskosten heeft vergoed, niet in de weg staat aan een proceskostenvergoeding. Het hof heeft voor de bezwaarfase vervolgens een wegingsfactor 1 berekend voor het gewicht van de zaak. Het hof heeft daarbij geen betekenis toegekend aan de door de ambtenaar vastgestelde ‘Beleidsregel toepassing van wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase’, volgens welke regel een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd zou moeten worden. De Hoge Raad onderschrijft de oordelen van het hof. Een rechter dient zelfstandig te bepalen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hij is daarbij niet gebonden aan beleidsregels die het bestuursorgaan ter zake heeft vastgesteld.

NTFR 2014/231 - Geen bovenforfaitaire proceskostenvergoeding bij vergissing inspecteur

ECLI:NL:HR:2013:1441, datum uitspraak 06-12-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB 2002 en 2003 opgelegd ter ongedaanmaking van de verrekening van een verlies van 2005. De inspecteur heeft deze navorderingsaanslagen bij uitspraak op bezwaar vernietigd, omdat hij had verzuimd voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen de verliesvaststellingsbeschikking 2005 te herzien. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een vergissing heeft gemaakt en dat zonder die vergissing deze aanslagen niet zouden zijn opgelegd. Deze aanslagen zijn dus niet tegen beter weten in opgelegd, zodat er geen grond is voor een integrale proceskostenvergoeding. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Als de inspecteur een verwijt kan worden gemaakt dat hij een aanslag oplegt terwijl op dat moment duidelijk is dat deze geen stand zal houden, is er reden voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. In dit geval kan de inspecteur niet een dergelijk verwijt worden gemaakt, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/233 - In cassatie kan niet worden verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in hofprocedure

ECLI:NL:HR:2013:BZ6821, datum uitspraak 12-04-2013, publicatiedatum 12-04-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd. De Hoge Raad heeft overwogen dat niet voor het eerst in cassatie kan worden verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hofprocedure.

NTFR 2014/235 - Hof had onderzoek moeten heropenen voor behandeling schadevergoedingsverzoek

ECLI:NL:HR:2013:CA2263, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het hof heeft de zaak behandeld ter zitting en het onderzoek toen gesloten. Na de sluiting van het onderzoek, maar vóór de uitspraak, heeft belanghebbende het hof verzocht om het onderzoek te heropenen in verband met een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Het hof heeft dit geweigerd. Volgens de Hoge Raad is dat niet correct. In het onderhavige geval is namelijk niet de wettelijke uitspraaktermijn door het hof in acht genomen. Volgens belanghebbende is (mede) daardoor de redelijke termijn verder overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde een schadevergoedingsverzoek te kunnen doen. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting.

NTFR 2014/236 - Redelijke termijn bezwaarfase is een halfjaar, ook als wettelijke termijn voor doen van uitspraak op bezwaar één jaar is

ECLI:NL:HR:2013:199, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna één jaar en zes maanden is overschreden. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat de bezwaarfase bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen en dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt. In HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, NTFR 2013/753 is echter geoordeeld dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt. Dat heeft ook te gelden als de inspecteur op grond van art. 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) slechts verplicht was om binnen een jaar uitspraak daarop te doen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en doet de zaak zelf af. Daarbij wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

NTFR 2014/238 - Rechter is bij straftoemeting niet gebonden aan beleidsregels van Belastingdienst

ECLI:NL:HR:2013:CA2232, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft naar aanleiding van vragen van de inspecteur verklaard houder te zijn van een KB-Luxrekening en heeft direct opening van zaken gegeven. De inspecteur heeft nagevorderd met boeten van 50%. Het hof achtte boeten van 30% passend en geboden. Hiertegen komt de staatssecretaris vergeefs in cassatie. Volgens de Hoge Raad behoort straftoemeting namelijk tot het domein van de feitenrechter. Daarbij is de rechter niet gebonden aan beleidsregels van de Belastingdienst. De strafmaatbeoordeling van het hof houdt stand.

NTFR 2014/240 - Rechterlijke garantie dat wilsafhankelijk materiaal niet voor beboeting wordt gebruikt

ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 15-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Eiser tot cassatie had een bankrekening in Zwitserland. Hij was voorts de eerste begunstigde ter zake van alle activa en inkomsten van een Liechtensteinse Stiftung. Het doel van die Stiftung was het beheer van die Zwitserse bankrekening. Eind 2000 is de Stiftung geliquideerd. In juni 2009 heeft de inspecteur op grond van art. 47 AWR eiser om informatie over die Stiftung gevraagd. Eiser heeft verklaard niet te kunnen antwoorden op de vraag hoeveel vermogen in de Stiftung was ondergebracht en dat hij niet beschikte over stukken ter zake van de Stiftung. In verband met dreigend verloop van navorderingstermijnen heeft de inspecteur tot behoud van zijn rechten over 1998 en 1999 aan eiser geschatte navorderingsaanslagen VB en IB opgelegd, alsmede vergrijpboeten van 100%. In civiel kort geding vordert de Staat van eiser alsnog, onder dwangsom, de verstrekking van de gevorderde informatie. In geschil is of de Staat de informatie op straffe van verbeurte van een dwangsom mocht vorderen. Zowel de voorzieningenrechter als in hoger beroep de civiele kamer van het hof hebben die vordering toewijsbaar geacht. De Hoge Raad stelt voorop dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Nu de onderhavige vordering op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daaraan staat art. 6 EVRM niet in de weg. De Hoge Raad overweegt echter dat wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, niet mag worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.

NTFR 2014/241 - Kennis van inspecteur niet relevant voor opzet

ECLI:NL:HR:2013:971, datum uitspraak 25-10-2013, publicatiedatum 25-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De inspecteur heeft, na vooraankondiging op 25 april 2003, aan belanghebbende onder meer met dagtekening 31 mei 2003 primitieve aanslagen IB/PVV 1999 en 2000 met 100%-vergrijpboeten opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Ten tijde van de mededeling op 25 april 2003 had belanghebbende geen aangiften IB/PVV 1999 en 2000 gedaan. Dat heeft belanghebbende op 8 januari 2004 gedaan. Daarin heeft hij geen gegevens omtrent de KB-Luxrekening opgenomen. Het hof heeft de boetebeschikkingen vernietigd, omdat niet zou zijn voldaan aan de eis dat de aangiften opzettelijk niet zijn gedaan. Dit oordeel houdt in cassatie echter geen stand. Een vergrijpboete ex art. 67d AWR kan worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan. Van het niet doen van aangifte is alleen sprake indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte. Verder dient de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan te zijn verstreken. Of belanghebbende het in art. 67d AWR bedoelde vergrijp heeft gepleegd, is voorts de bekendheid van de inspecteur met het bestaan van de KB-Luxrekening niet van betekenis. Een en ander is door het hof miskend. Daarom wordt de zaak verwezen.

NTFR 2014/242 - Gronden voor boeten zijn tijdig meegedeeld

ECLI:NL:HR:2013:968, datum uitspraak 25-10-2013, publicatiedatum 25-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 mei 2003 navorderingsaanslagen IB 1997 en VB 1998 met boeten opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Volgens het hof zijn de gronden voor de boeten niet voor het opleggen daarvan aan belanghebbende meegedeeld. De boeten zijn daarom vernietigd. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. In een brief van 16 april 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende de gronden vermeld waarop het voornemen tot het opleggen van de boeten rust en is de omvang van die boeten aangekondigd. Van een schending van art. 67k AWR is derhalve geen sprake.

NTFR 2014/243 - Besluit tijdelijke verruiming en daaropvolgende aanscherping inkeerregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit uitgebracht over de inkeerregeling van art. 67n AWR. Het betreft een tijdelijke verruiming en een daaropvolgende aanscherping via een wijziging van het BBBB 1998. Deze maatregelen houden verband met het wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst’.De op te leggen vergrijpboete in geval van inkeer in de zin van art. 67n, lid 2, AWR, die plaatsvindt vanaf 2 september 2013 tot 1 juli 2014, wordt gematigd tot nihil. Dit geldt voor alle aanslagbelastingen en is ook van toepassing op alle gevallen van inkeer voor 2 september 2013 die nog niet hebben geleid tot onherroepelijk vaststaande boetebeschikkingen. Voor gevallen van inkeer van 1 juli 2014 tot 1 juli 2015 herleeft de huidige inkeerregeling. Vanaf 1 juli 2015 wordt de inkeerregeling verder aangescherpt.

NTFR 2014/245 - Exitheffingen en uitstel van betaling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 28 februari 2013 heeft de staatsecretaris van Financiën de memorie van antwoord inzake de wijziging invorderingswet (art. 25a) aangeboden. Hieruit blijkt dat de voorgestelde regeling, die uitgaat van uitstel van betaling, waarbij rente in rekening gebracht wordt en zekerheden moeten worden gesteld, recht overeind blijft. Het kabinet acht dit voorstel niet in strijd met de uitspraak van het HvJ 29 november 2011, zaak C-371/10, National GRId Indus, NTFR 2011/2856. De staatssecretaris gaat daarbij tevens expliciet ook in op de vragen die gesteld zijn naar aanleiding van de beschouwingen van mr M.V. Lambooij, NTFR-B 2013/3. Zie ook NTFR 2012/2464.

NTFR 2014/246 - Aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit wetsvoorstel voorziet onder meer in een uitbreiding van de aansprakelijkstelling tot iedere derde die kan beschikken over een bankrekening waarop een te hoog bedrag of onterecht uitbetaalde toeslag is gestort en – specifiek voor de huurtoeslag – uitbreiding van de aansprakelijkheid tot de medebewoner.

NTFR 2014/247 - Wijziging percentages belasting- en invorderingsrente

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Art. 30hb Awr en art. 29 IW 1990 worden als volgt gewijzigd: 1.Het minimum rentepercentage voor niet-handelstransacties, in zowel art. 30hb Awr als art. 29 IW 1990, wordt gesteld op 4%; 2.Het minimum rentepercentage voor de vennootschapsbelasting, dat afhankelijk is van de rente van handelstransacties, wordt gesteld op 8%. Zowel voor te vergoeden als voor in rekening te brengen belasting- en invorderingsrente worden beide percentages gehanteerd. Beide wijzigingen treden met ingang van 1 januari 2014 in werking.

NTFR 2014/248 - Verzoek om uitstel van betaling wegens bedrijfsopvolging terecht afgewezen nu koopsom deels is betaald

ECLI:NL:HR:2012:BY5288, datum uitspraak 07-12-2012, publicatiedatum 07-12-2012
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbenden hebben hun aandelen in A bv overgedragen aan hun zoon. De zoon heeft een derde deel van de koopsom voldaan door storting op een derdenrekening, een derde deel is schuldig gebleven en een derde deel is door belanghebbenden aan de zoon geschonken. Voor de aan belanghebbenden opgelegde belastingaanslagen hebben zij verzocht om toepassing van de uitstelfaciliteit van art. 25, lid 9, IW 1990. De ontvanger heeft dit verzoek afgewezen. Het hof en de Hoge Raad stellen de ontvanger in het gelijk. Op grond van art. 25, lid 9, IW 1990 wordt uitstel van betaling verleend voor zover in een aanslag de inkomstenbelasting is begrepen ter zake van de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen. Voorwaarde voor uitstel is dat de overdrachtsprijs is schuldig gebleven of de aandelen zijn geschonken. In dit geval heeft de zoon een derde deel van de koopsom voldaan, zodat niet aan deze voorwaarde is voldaan.

NTFR 2014/249 - Ontvanger dient materiële belastingschuld marginaal te toetsen bij gegronde twijfels

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Verzoeker was belastingplichtig in het jaar 2003 belastingplichtig voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en heeft voor dat jaar aangifte gedaan. In de jaren 2004-2006 heeft hij geen aangifte gedaan, alhoewel hij daartoe verplicht was. De inspecteur heeft daarop ambtshalve aanslagen opgelegd. Gelet op de financiële positie van verzoeker zijn die aanslagen niet ingevorderd. In 2011 maakte verzoeker bezwaar tegen de inmiddels onherroepelijk vaststaande (ambtshalve) aanslagen. De inspecteur kwam tegemoet voor het jaar 2006, maar voor de jaren 2004 en 2005 beriep hij zich op het verstrijken van de vijfjaarstermijn, als bedoeld in het Besluit ambtshalve verminderingen. De ontvanger verrekende in 2012 teruggaven over latere jaren met de aanslagen over 2004 en 2005. Hiertegen richt zich de klacht.

NTFR 2014/250 - Inlener aansprakelijk voor onbetaald gebleven loonbelastingschulden

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in de jaren 1999 en 2000 personeel ingeleend van A. In dat kader heeft A aan belanghebbende verklaringen van betalingsgedrag overgelegd die door de ontvanger in 1998 tot en met 2000 zijn opgesteld. In 1998 was besloten tot een strafrechtelijk onderzoek tegen A. Voorts is door de Belastingdienst een boekenonderzoek bij A ingesteld, waarvan de uitkomst is neergelegd in rapporten van oktober 2001. Deze uitkomst is aanleiding voor naheffingsaanslagen loonheffingen 1999 en 2000. Daarbij heeft de inspecteur op de gedane loonbetalingen een brutering toegepast. De naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven, waarna belanghebbende als inlener aansprakelijk is gesteld. Het hof heeft dit juist geacht. De Hoge Raad laat de hofuitspraak in stand. Dat belanghebbende een (onvolledige) schaduwadministratie heeft gevoerd, is geen reden voor matiging van de aansprakelijkheid. Ook is aansprakelijkstelling mogelijk voor loonheffing die is berekend met toepassing van een brutering. Voorts heeft de ontvanger niet onzorgvuldig gehandeld door verklaringen van betalingsgedrag te blijven afgeven, ook al wist hij dat ernstig rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat A onjuiste belastingaangiften deed.

NTFR 2014/251 - Hoge Raad verwijst zaak over aansprakelijkheid invorderingsrente en -kosten opnieuw naar feitenrechter

ECLI:NL:HR:2013:23, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is als bestuurder aansprakelijk gesteld voor van A bv nageheven en niet-betaalde loon- en omzetbelasting, heffings- en invorderinsgrente en invorderingskosten. Hof Arnhem oordeelde dat belanghebbende aansprakelijk is voor de invorderingsrente en -kosten. De Hoge Raad casseerde die uitspraak omdat het hof ten onrechte de stelplicht en de bewijslast voor de aansprakelijkheid niet bij de ontvanger had gelegd. Na verwijzing heeft Hof Den Bosch eveneens geoordeeld dat belanghebbende aansprakelijk is voor de invorderingsrente en -kosten. Ook deze uitspraak houdt in cassatie geen stand. Volgens de Hoge Raad worden invorderingsrente en -kosten eerst belopen indien en zodra de voor de naheffingsaanslag geldende (enige of laatste) betalingstermijn is vervallen. Het zou aan belanghebbende zijn te wijten dat invorderingsrente en -kosten zijn belopen, indien het aan belanghebbende te wijten is dat de onderhavige naheffingsaanslagen niet zijn betaald. Daarvan is – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet reeds sprake doordat het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, en dat de betaling van de naheffingsaanslagen tot het takenpakket van belanghebbende behoorde. Het niet-betalen van de naheffingsaanslagen kan ook aan andere omstandigheden zijn te wijten dan aan handelen of nalaten van belanghebbende, zoals in het bijzonder liquiditeitsproblemen die niet aan belanghebbende zijn te wijten. Daarom heeft het hof ten onrechte de liquiditeitspositie van de bv ten tijde van de naheffingsaanslagen niet van belang geacht.

NTFR 2014/252 - Belastingschulden niet 'verknocht' aan echtgenoot

ECLI:NL:HR:2013:198, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de helft van de belastingschulden van haar echtgenoot. De Hoge Raad heeft in deze procedure eerder beslist dat belastingschulden op zichzelf niet zodanig aan de echtgenoot zijn verknocht dat deze niet in de gemeenschap vallen. Na verwijzing heeft Hof Den Bosch overwogen dat gelet op dit arrest over de verknochtheid van onderhavige belastingschulden reeds onherroepelijk is beslist, zodat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. De Hoge Raad acht dit niet juist. Na terugwijzing kon belanghebbende nadere stellingen aanvoeren omtrent de verknochtheid van de belastingschulden in het onderhavige geval. Tot cassatie leidt dit echter niet omdat de nadere stelling van belanghebbende geen hout snijdt. De belastingschulden hebben betrekking op (vermomde) dividenden uit aandelen die tot de gemeenschap van goederen behoorden. Reeds daarom kan van verknochtheid van de desbetreffende belastingschulden van de echtgenoot geen sprake zijn.

NTFR 2014/253 - Wijziging Leidraad Invordering 2008

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft de Leidraad invordering 2008 gewijzigd. De wijzigingen houden onder meer verband met de inwerkingtreding van de bijzondere uitstelfaciliteit ter zake van exitheffingen, een aanvulling op het beleid inzake kort uitstel van betaling voor ondernemers en het overgangsrecht in verband met het vervallen van de bijzondere uitstelfaciliteit voor conserverende aanslagen kapitaalverzekering eigen woning.

NTFR 2014/258 - Nederland is heffingsbevoegd over door ABP aan inwoner van Thailand betaalde FPU-uitkering

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende woonde tot 27 december 2000 in Nederland, daarna in Thailand. Hij is van 1968 t/m 30 september 2002 werkzaam geweest bij A. Met ingang van 1 oktober 2002 is belanghebbende met FPU gegaan. In het onderhavige jaar – 2005 – ontving belanghebbende FPU-uitkeringen van het ABP. De aanspraak op de FPU-uitkeringen is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet van 8 oktober 1992 houdende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). In geschil is of Nederland gelet op art. 19 van het Belastingverdrag Nederland–Thailand de FPU-uitkeringen mag belasten. Volgens deze bepaling mogen pensioenen, betaald door of uit fondsen in het leven geroepen door Nederland ter zake van diensten bewezen aan Nederland in de uitoefening van overheidsfuncties, in Nederland worden belast. Belanghebbende stelt dat zijn dienstbetrekking tot A als gevolg van de inwerkingtreding van de WHW niet langer kon worden beschouwd als een publiekrechtelijke dienstbetrekking, maar moest worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Hoge Raad zet uiteen, onder verwijzing naar de conclusie van AG Niessen (NTFR 2013/83), dat die visie niet juist is. De dienstbetrekking van belanghebbende tot A heeft na de inwerkingtreding van de WHW haar publiekrechtelijke karakter behouden. Er is derhalve sprake van een overheidsfunctie, zodat Nederland heffingsbevoegd is.

NTFR 2014/259 - Nederlandse pensioenuitkering wordt economisch niet dubbel belast

ECLI:NL:HR:2013:BZ8599, datum uitspraak 17-05-2013, publicatiedatum 17-05-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft uitkeringen ontvangen uit een Nederlandse pensioenregeling. In geschil is of deze uitkeringen buiten de heffing van inkomstenbelasting moeten blijven, voor zover de pensioenuitkeringen zijn terug te voeren op het werkzame verblijf van belanghebbende in Venezuela en Brunei in de periode van 1965 tot en met 1974. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

NTFR 2014/260 - Belgische BVBA inhoudingsplichtig voor loonbelasting voor werkzaamheden dga in Nederland

ECLI:NL:HR:2013:30, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een in België gevestigde BVBA. Haar directeur-grootaandeelhouder (hierna: de dga) woont ook in België. De dga verricht tegen een beloning werkzaamheden voor belanghebbende in Nederland en België. In België is personenbelasting en een aanvullende gemeentebelasting (opcentiemen) geheven over het loon van de dga. Omdat belanghebbende in Nederland geen aangifte LB heeft gedaan, heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een verzuimboete. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de dga een werknemer is waarvoor belanghebbende loonbelasting had moeten inhouden. In navolging van Hof Den Bosch (29 december 2011, nr. 10/00181, NTFR 2012/860) en A-G Niessen (conclusie van 7 februari 2013, nr. 12/00517, NTFR 2013/525) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. Volgens de Hoge Raad heeft het hof met juistheid geoordeeld dat de beloning van de dga voor zijn werkzaamheden in Nederland op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België in Nederland belastbaar is. Dat België het verdrag anders toepast betekent volgens de Hoge Raad niet dat Nederland moet terugtreden. Verder is de aanvullende gemeentebelasting niet aan te merken als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, zodat de uitzonderingsbepaling van art. 2, lid 5, Wet LB 1964 niet van toepassing is. Onder mogendheid dient te worden verstaan een staatsrechtelijk soevereine eenheid. Een Belgische gemeente, die staatsrechtelijk niet soeverein is en ook niet een zodanige autonomie heeft, valt niet als mogendheid aan te merken, aldus de Hoge Raad. Verder overweegt de Hoge Raad dat de dubbele heffing die voortvloeit uit de verschillende verdragstoepassing door Nederland en België het gevolg is van een dispariteit tussen de nationale belastingstelsels en daarom niet in strijd komt met het EU-recht. Verder deelt de Hoge Raad de visie van het hof dat sprake is van omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Belanghebbende heeft namelijk nagelaten om vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur kenbaar te maken dat en waarom zij van mening is dat de loonbelasting niet verschuldigd was. Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat verwijzing moet volgen voor de behandeling van de klachten van belanghebbende over de hoogte van het nageheven loon omdat het hof ten onrechte heeft volstaan met de enkele constatering dat belanghebbende niet aan haar verzwaarde bewijslast heeft voldaan.

NTFR 2014/261 - Bij voorkoming dubbele belasting voor tweede woning in Zwitserland wordt geen rekening gehouden met financieringsschuld

ECLI:NL:HR:2013:970, datum uitspraak 25-10-2013, publicatiedatum 25-10-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft in 2006 een tweede woning in Zwitserland. Deze woning is (deels) gefinancierd met een lening. Met betrekking tot de woning heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Op grond van art. 2.17 Wet IB 2001 hebben belanghebbende en haar fiscale partner de woning aan belanghebbende toebedeeld en de schuld aan de partner. In geschil is of door die keuze belanghebbende recht heeft op voorkoming van dubbele belasting voor de hele waarde van de woning zonder aftrek van de financieringsschuld. In navolging van Hof Leeuwarden (NTFR 2012/1296) beantwoordt ook de Hoge Raad deze vraag bevestigend. Bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag kan geen rekening worden gehouden met inkomensbestanddelen die niet zijn begrepen in de grondslag waarover de desbetreffende belasting van de belastingplichtige wordt geheven.

NTFR 2014/263 - Heffingsrecht over afwaardering vordering komt toe aan België

ECLI:NL:HR:2013:BX4018, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende woont in België. Hij is enig aandeelhouder van Beheer bv. Eind 2001 had belanghebbende een vordering op Beheer bv. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2001 de vordering met € 726.048 afgewaardeerd en als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. Hof Den Haag zag geen grond voor afwaardering. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de verdragsrechtelijke aspecten. De Hoge Raad besteedt die aandacht wel in het arrest. De Hoge Raad zet uiteen dat de afwaardering van een schuldvordering kan worden beschouwd als een ‘vervreemding’ voor de toepassing van art. 13, par. 4, Verdrag Nederland-België. Dit betekent dat het heffingsrecht over de afwaardering van de vordering op grond van het verdrag aan België is toegewezen. Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde Schumacker-doctrine faalt reeds, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van het weigeren van een belastingvoordeel dat in algemene zin verband houdt met de fiscale draagkracht.

NTFR 2014/264 - Eindarrest: Heffing Nederlandse loonbelasting van buitenlands gezelschap niet strijdig met vrijheid van diensten

ECLI:NL:HR:2013:BZ3487, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 september 2010, NTFR 2010/2207, de prejudiciële vraag gesteld of de heffing van Nederlandse loonbelasting voor gages betaald aan een buitenlandse voetbalclub, strijdig is met de vrijheid van diensten (art. 56 VWEU). Het HvJ heeft bij arrest van 18 oktober 2012, NTFR 2012/2452, deze vraag ontkennend beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad dit eindarrest gewezen. Hierin overweegt de Hoge Raad dat de heffing van loonbelasting van buitenlandse sportgezelschappen, door middel van verplichte inhouding aan de bron door degene met wie de sportbeoefening is overeengekomen, verenigbaar is met art. 56 VWEU.

NTFR 2014/265 - Finse regeling over aftrekbaarheid van grensoverschrijdende verliezen in beginsel niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
A Oy is een Finse onderneming die gespecialiseerd is in de meubelhandel. A Oy bezit in Zweden een 100% dochteronderneming (hierna: B) die in Zweden een soortgelijke activiteit uitoefent in drie gehuurde winkelruimten. A Oy zelf heeft in Zweden geen andere dochterondernemingen of filialen. In verband met verliezen heeft B haar drie verkooppunten gesloten, maar heeft nog verplichtingen uit twee langlopende huurcontracten die tot een verlies leiden over de jaren 2001-2007. A Oy wil fuseren met B en de Zweedse verliezen van B verrekenen met haar Finse winsten. De Finse belastingdienst heeft negatief gereageerd op het verzoek van A Oy om de verliezen van B te mogen verrekenen. De Finse verwijzende rechter vraagt het HvJ of de Finse wetgeving een beperking van de vrijheid van vestiging bevat. Het HvJ stelt vast dat in beginsel sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. Immers, wanneer het voordeel voor de moedermaatschappij om het verlies van de in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij te verrekenen wegvalt, kan dit de vestiging in die lidstaat minder aantrekkelijk maken en dus de moedermaatschappij ervan afhouden daar dochterondernemingen op te richten. Wanneer de aftrek van het verlies ook zou zijn geweigerd wanneer de fusie zou zijn aangegaan met een ingezeten dochteronderneming, op grond dat de transactie uitsluitend met het oog op een belastingvoordeel was voltrokken, dan kan A Oy zich niet beroepen op een verschil tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen. Het is echter volgens het HvJ uitsluitend de taak van de nationale rechter om te oordelen of dat het geval is. Verder constateert het HvJ dat de Finse regeling rechtmatige doelen nastreeft (noodzaak verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven; voorkoming dubbele verliesverrekening; voorkoming verliesverrekening in de lidstaat waar het belastingtarief het hoogst is) die verenigbaar zijn met het verdrag en verband houden met dwingende reden van algemeen belang en bovendien geschikt zijn om de verwezenlijking van de doelstelling te waarborgen. De regeling gaat echter volgens het HvJ verder dan noodzakelijk waar zij de moedermaatschappij ontzegt aan te tonen dat haar niet-ingezeten dochter alle mogelijkheden tot verrekening van het verlies in Zweden heeft uitgeput. Het is aan de nationale rechter om dat te bepalen. Mocht de nationale rechter tot de conclusie komen dat dit bewijs is geleverd, dan is het in strijd met de vrijheid van vestiging om A Oy de mogelijkheid te ontzeggen het verlies van B af te trekken van haar belastbaar inkomen.

NTFR 2014/266 - Prejudiciële vragen over aftrek onderhoudskosten Belgisch monument

ECLI:NL:HR:2013:BW8359, datum uitspraak 01-02-2013, publicatiedatum 01-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is in Nederland als dga werkzaam. Hij bewoont in België sinds eind 2004 een kasteel dat in België bij Koninklijk Besluit is aangewezen als beschermd monument. Belanghebbende heeft voor 2004 geopteerd voor de regels van binnenlandse belastingplicht en brengt de onderhoudskosten voor het kasteel in aftrek als uitgaven voor monumentenpanden. De inspecteur heeft de aftrek niet toegestaan, omdat geen sprake is van een in Nederland gelegen monument. In geschil is of de inspecteur daarmee het EU-recht heeft geschonden. Volgens de Hoge Raad is niet duidelijk of sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging of van het vrije kapitaalverkeer. En zo ja, of het behoud van nationaal cultureel erfgoed een dwingende reden van algemeen belang is die rechtvaardigt dat Nederland de fiscale aftrek mag beperken tot monumenten die binnen Nederland zijn gelegen. Wordt deze laatste vraag bevestigend beantwoord, dan moet nog worden beoordeeld of de aftrekregeling geschikt is om dat doel te bereiken. En zou Nederland op grond van EU-recht gehouden zijn aftrek te verlenen, dan ziet de Hoge Raad zich verder nog voor de vraag gesteld op welke wijze rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid tot aftrek van diezelfde kosten in België. Nu er twijfel over bestaat of de weigering van aftrek in overeenstemming is met het EU-recht, stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

NTFR 2014/267 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over 150-kilometercriterium van 30%-regeling

ECLI:NL:HR:2013:474, datum uitspraak 09-08-2013, publicatiedatum 09-08-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De aanspraak van belanghebbende op toepassing van de 30%-regeling is door de inspecteur afgewezen omdat belanghebbende niet voldeed aan de wettelijke voorwaarde dat hij in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van zijn tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland.

NTFR 2014/268 - Belgische notionele interestaftrek in strijd met vrijheid van vestiging

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Argenta Spaarbank NV is een in België gevestigde vennootschap met vaste inrichting in Nederland. De winst van deze vaste inrichting is op grond van het Verdrag Nederland-België aan Nederland ter heffing toegewezen. Argenta wenst in België in aanmerking te komen voor de belastingaftrek voor risicokapitaal (notionele interestaftrek). Deze aftrek is bedoeld om de financiering van de vennootschap met eigen vermogen te stimuleren. De notionele interestaftrek is een techniek waarbij de interest die wordt geacht de vergoeding te zijn voor het eigen vermogen van de vennootschap, fictief wordt afgetrokken van de belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting. Argenta verzoekt de Belgische fiscus om voor de berekening van de notionele interestaftrek rekening te mogen houden met de nettowaarde van de activa van de vaste inrichting in Nederland, omdat in geval van een vaste inrichting in België rekening mag worden gehouden met de activa van die vaste inrichting. De Belgische fiscus heeft dit verzoek op grond van de Belgische wet afgewezen. De Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen heeft daarop prejudiciële vragen gesteld. Het Hof van Justitie stelt vast dat voor een vennootschap met een vaste inrichting in een ander land het nadelig is dat zij voor de vermindering van haar belastbare grondslag niet in aanmerking kan komen voor de aftrek voor risicokapitaal berekend met de activa van deze vaste inrichting. Als de aftrek voor risicokapitaal gebaseerd op de activa van de buitenlandse vaste inrichting groter zou zijn dan de winst van die vaste inrichting, dan zou een overschot in mindering kunnen komen op de winst van de hoofdvennootschap. De door België aangevoerde rechtvaardigingsgronden, het waarborgen van de samenhang van het belastingstelsel en de uitoefening van de fiscale bevoegdheid op basis van het territorialiteitsbeginsel, worden door het Hof afgewezen. Het Hof oordeelt dat de Belgische regeling in strijd is met de vrijheid van vesting.

NTFR 2014/269 - Fins ‘open end’-beleggingsfonds heeft geen recht op teruggaaf van dividendbelasting

ECLI:NL:HR:2013:1128, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Belanghebbende is een in Finland gevestigd ‘open end’-beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid. In 2008 heeft hij € 235.492,30 aan brutodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen, waarop € 35.323,85 aan dividendbelasting is ingehouden. In Finland heeft belanghebbende deze dividendbelasting niet kunnen verrekenen omdat hij aldaar is vrijgesteld van belastingheffing naar de winst. Wanneer belanghebbende in Nederland zou zijn gevestigd, zou hij aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen. De vrijstelling die belanghebbende in Finland geniet, is niet afhankelijk van het door hem uitdelen van de behaalde winst aan zijn aandeelhouders. Het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting is door de inspecteur afgewezen, maar door Hof Den Bosch (9 maart 2012, nr. 11/00451, NTFR 2012/941) op grond van Europees recht gehonoreerd. De Hoge Raad acht de visie van het hof echter onjuist. De Hoge Raad zet uiteen dat het in Finland gevestigde beleggingsfonds niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Daarom heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Dat is niet strijdig met het vrije kapitaalverkeer, aldus de Hoge Raad. Nu belanghebbende niet aan de ‘doorstootverplichting’ heeft voldaan, kan belanghebbende reeds hierom niet met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling worden vergeleken.

NTFR 2014/270 - Niet verrekenen van verlies bij verkoop buitenlandse onroerende zaak niet strijdig met vrijheid van kapitaalverkeer

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
K., inwoner van Finland, heeft in 2004 een in Frankrijk gelegen onroerende zaak met een verlies van € 172.623 verkocht. Dit verlies kan K. in Frankrijk niet verrekenen omdat hij in Frankrijk geen inkomsten heeft. Hij heeft wel winst gemaakt met de verkoop van waardepapieren die in Finland zijn belast. Volgens de Finse wetgeving is alleen verlies uit de verkoop van een in Finland gelegen onroerende zaak hiermee te verrekenen. De Finse rechter stelt prejudiciële vragen over de mogelijke strijd van de Finse wetgeving met het vrije verkeer van kapitaal. Het HvJ oordeelt dat de belastingplichtige die investeert in buitenlandse onroerende zaken zich in een minder gunstige fiscale situatie bevindt. Het niet kunnen verrekenen van het verlies vloeit niet voort uit de parallelle uitoefening door twee lidstaten van hun fiscale bevoegdheid. Het verschil vloeit namelijk voort uit de keuze van de Finse wetgever. Onderzocht wordt of het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Allereerst bepaalt het HvJ dat er geen rechtvaardiging is in een verschil in de ligging van de onroerende zaak en daardoor geen sprake is van ongelijke gevallen. Als dwingende redenen van algemeen belang zijn aangevoerd de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen, dubbele verliesverrekening te voorkomen, belastingfraude te voorkomen en de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen. Aangezien ook de winst uit de verkoop van in Frankrijk gelegen onroerende zaken niet in aanmerking wordt genomen, weerspiegelt de Finse regeling een symmetrische logica. Het HvJ oordeelt daarom dat de Finse regeling wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houdt met de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen en de samenhang van het Finse belastingstelsel te waarborgen. De belastingregeling gaat niet verder dan noodzakelijk is om de daarmee nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Het vrije verkeer van kapitaal kan immers niet aldus worden begrepen dat een lidstaat zijn belastingwetgeving moet afstemmen op die van de andere lidstaat.

NTFR 2014/271 - Portugese thincapregeling in strijd met vrij verkeer van kapitaal

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Itelcar is een Portugese vennootschap die lichte motorrijtuigen verhuurt. Sinds 2006 is 99,98% van haar maatschappelijk kapitaal in handen van de Belgische vennootschap General Electric International (Benelux) bv en voor 0,02% in handen van het Amerikaanse bedrijf GE Capital. In juli 2001 is tussen Itelcar en GE Capital een kredietovereenkomst met een looptijd van tien jaar ingegaan waarbij een doorlopend krediet aan Itelcar werd verleend, tegen vergoeding van rente tegen het Euribor-tarief verhoogd met een ‘spread’ van 0,5%. Itelcar heeft de aan GE Capital betaalde rente op zijn fiscale winst in mindering gebracht. De Portugese belastingdienst heeft correcties op deze aftrek aangebracht omdat sprake is van een te hoge schuldenlast. Volgens Portugees recht is de rente op het te hoge deel van de schuld niet aftrekbaar, wanneer blijkt dat de schuld van een ingezeten vennootschap jegens een in een derde land gevestigde vennootschap waarmee een bijzondere relatie bestaat als te hoog wordt beschouwd. Deze regels zijn niet van toepassing als de geldschieter ingezetene van Portugal is of van een andere EG-lidstaat. De verwijzende rechter die over het door Itelcar ingestelde hoger beroep moet oordelen, heeft prejudiciële vragen gesteld. Volgens het hof is in principe sprake van een beperking van het vrije kapitaalverkeer. Immers de Portugese regeling kan een ingezeten vennootschap ervan weerhouden een als te hoog beschouwde schuld aan te gaan bij een in een derde land gevestigde vennootschap waarmee zij een bijzondere relatie heeft. Het hof erkent dat de Portugese regeling praktijken tegen kan gaan die geen ander doel hebben dan het ontduiken van de belasting die normaliter verschuldigd is over winst uit activiteiten op het nationale grondgebied. De Portugese regeling gaat echter verder dan nodig is om dat doel te bereiken. Dit omdat zij ook verrichtingen treft waaraan een economische realiteit ten grondslag ligt. Dat laatste is met name het geval als de bijzondere relatie situaties omvat waarin de in het derde land gevestigde kredietverstrekker niet een participatie aanhoudt in het kapitaal van de ingezeten kredietnemer.

NTFR 2014/272 - Geen notificatieverplichting op grond van EU-recht bij een verzoek om informatieuitwisseling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Jirí Sabou is een Tsjechische profvoetballer die een geschil heeft met de Tsjechische belastingdienst over de belastingaanslag 2004. Uitgaven die hij heeft gedaan met het oog op een mogelijke transfer naar het buitenland worden door de Tsjechische belastingdienst betwijfeld. De Tsjechische belastingdienst heeft om inlichtingen verzocht bij de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten. Sabou is het niet eens met de rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling, omdat fundamentele rechten voor hem als belastingplichtige ontbreken. Hij voert aan dat hij het recht heeft om geïnformeerd te worden over de beslissing om inlichtingen te vragen zodat hij deel kan nemen aan de formulering van de vragen en aan het getuigenverhoor in de aangezochte staat. Het HvJ oordeelt dat een lidstaat bij een verzoek om informatie-uitwisseling aan een andere lidstaat op grond van RL 77/799 niet verplicht is de belastingplichtige hiervan in kennis te stellen en hem om zijn standpunt te vragen. Hetzelfde geldt voor het antwoord van de lidstaat en het getuigenverhoor. RL 77/799 ziet niet op het recht van de belastingplichtige om de juistheid van de uitgewisselde inlichtingen te betwisten. De belastingplichtige kan de inlichtingen ter discussie stellen volgens de regels en de procedures die in de betrokken lidstaat volgens het nationale recht gelden.

NTFR 2014/273 - Overeenkomst met Spanje over fiscale kwalificatie besloten fonds voor gemene rekening

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Nederland en Spanje hebben een overeenkomst gesloten over de toepassing van het tussen deze landen gesloten belastingverdrag op investeerders in een zogenoemd besloten fonds voor gemene rekening. Hierin is neergelegd dat een dergelijk fonds fiscaal als transparant wordt aangemerkt. Dit betekent dat de door het fonds ontvangen voordelen rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de participanten in de verhouding tot hun participaties. Verder is overeengekomen dat een besloten fonds voor gemene rekening dat is gevestigd in Nederland en dat inkomsten uit Spanje ontvangt, in plaats van en ten behoeve van de achterliggende participanten de verdragsvoordelen kan claimen waarop deze participanten recht hebben. De achterliggende participanten mogen de voordelen dan uiteraard niet meer zelf claimen. De overeenkomst is ondertekend op 18 december 2012 en is in werking getreden op 1 januari 2013. De tekst van de overeenkomst is als brondocument bijgevoegd, evenals het nieuwsbericht dat ter gelegenheid hiervan is uitgebracht.

NTFR 2014/275 - Brief over opzegging belastingverdrag door Mongolië

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
In deze brief gaat de staatssecretaris van Financiën in op de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië. Tevens worden Kamervragen hierover beantwoord. Het belastingverdrag met Mongolië zal vanaf 1 januari 2014 niet langer van toepassing zijn. Vanaf die datum ontstaat derhalve een verdragsloze situatie in de relatie met Mongolië. De staatssecretaris heeft richting Mongolië aangegeven te willen onderhandelen over een nieuw verdrag.

NTFR 2014/276 - België; voortgezette toepassing bijzondere compensatieregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De bijzondere compensatieregeling uit het belastingverdrag met België ziet op inwoners van Nederland die op 31 december 2002 in België werkzaam waren als grensarbeider in de zin van het oude belastingverdrag met België uit 1970. Het vervallen van de zogenoemde grensarbeidersregeling in het nieuwe belastingverdrag kon voor deze personen namelijk een forse inkomensachteruitgang opleveren. Deze overgangsregeling eindigt zodra de inkomensachteruitgang als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe verdrag in enig jaar nihil bedraagt of de werknemer van dienstbetrekking verandert. In dit besluit wordt goedgekeurd dat de regeling in bepaalde situaties toch kan worden voortgezet of weer kan worden toegepast. Het betreft een actualisatie van het besluit van 1 juli 1999, nr. CPP2009/1120M, NTFR 2009/1665. De bijzondere compensatieregeling kan onder meer worden voorgezet indien de grensarbeider na onvrijwillig en volledig ontslag binnen een termijn van zes maanden in de Belgische grensstreek aansluitend een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt. Nieuw in het onderhavige besluit is dat de uitbreiding van genoemde termijn tot twaalf maanden, die in het besluit van 1 juli 2009 gold tot en met 31 december 2010, nu is verlengd tot en met 31 december 2013 voor grensarbeiders die in de periode 1 september 2008 tot en met 31 december 2013 werkloos zijn geworden. Voor grensarbeiders die in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 werkloos worden, geldt in dit kader 31 december 2014 als uiterste termijn om een nieuwe dienstbetrekking te aanvaarden.

NTFR 2014/277 - Wetsvoorstel tot goedkeuring nieuwe belastingverdrag met Duitsland

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 22 april 2013 is het wetsvoorstel tot (uitdrukkelijke) goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland bij de Tweede Kamer ingediend. Dit verdrag is op 12 april 2012 tot stand gekomen en ziet op belastingen naar het inkomen. In de MvT wordt uitgebreid ingegaan op het verloop van de onderhandelingen, op belangrijke onderdelen van het verdrag (onder meer het voorkomen van oneigenlijk gebruik en grensarbeiders) en op de afwijkingen van het OESO-Modelverdrag en van het Nederlandse verdragsbeleid. Een toetsschema ‘Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011’ is eveneens bijgevoegd.

NTFR 2014/278 - Diverse goedkeuringen bij keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit besluit betreft een actualisering van het besluit van 2 juni 2012, nr. DGB2012/2190M, NTFR 2012/1707. Het bevat een drietal additionele goedkeuringen voor de toepassing van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (art. 2.5 Wet IB 2001). Het gaat om buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een EU- of EER-lidstaat en van wie het inkomen voor 90% of meer in Nederland wordt belast. De additionele goedkeuringen betreffen de toepassing van de ‘per country’ methode bij de vermindering van belasting wegens niet in Nederland te belasten inkomsten en het door Nederland volledig (in plaats van evenredig) in aanmerking van het belastingdeel van de heffingskorting en van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden aftrek.

NTFR 2014/279 - Inwerkingtreding TIEA met Britse Maagdeneilanden en wijzigingsprotocol met Tsjechië

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Het op 11 september 2009 tot stand gekomen informatie-uitwisselingsverdrag met de Britse Maagdeneilanden is op 1 juli 2013 in werking getreden (Trb. 2013, 98). Het verdrag geldt voor verzoeken om informatie die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen of belastingvorderingen die ontstaan op of na de datum van inwerkingtreding. Voor strafrechtelijke belastingzaken kan ook informatie worden ingewonnen over perioden die liggen vóór de inwerkingtreding van het verdrag. Verder is het op 15 oktober 2012 met Tsjechië overeengekomen protocol tot wijziging van het belastingverdrag met (voorheen) Tsjecho-Slowakije per 31 mei 2013 in werking getreden (Trb. 2013, 89). De met dit protocol aangebrachte wijzigingen in het verdrag zien op de artikelen inzake overheidsfuncties en informatie-uitwisseling alsmede op de wijze waarop Tsjechië voorkoming van dubbele belasting verleent. Ten slotte hebben we ter informatie het door het Ministerie van Financiën verstrekte verdragoverzicht naar de stand per 1 juli 2013 bijgevoegd.

NTFR 2014/280 - Antwoorden Kamervragen nieuw belastingverdrag met China en opzeggen verdrag Mongolië

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt vragen van het Tweede Kamerlid Klaver over het onlangs afgesloten nieuwe belastingverdrag met China en het opzeggen van het verdrag met Mongolië. Aan de orde komt onder meer hoe het nieuwe verdrag met China past binnen het kabinetsbeleid rond buitenlandse handel, investeringen en armoedebestrijding. Tevens wordt ingegaan op de mogelijkheden van fiscaal ongewenst gebruik van het verdrag door (buitenlandse) multinationals en de rol van fiscalisten daarbij. Ook de vragen over het verdrag met Mongolië zien op de mogelijkheden die dit verdrag voor (buitenlandse) multinationals zou bieden om via Nederland de belasting in Mongolië te ontgaan. Verder wordt ingegaan op de Nederlandse inzet bij onderhandelingen over een nieuw verdrag met Mongolië.

NTFR 2014/281 - Kabinetsreactie SEO-rapport Overige Financiële Instellingen en IBFD-rapport ontwikkelingslanden

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Deze brief van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Financiën bevat de kabinetsreactie op het rapport ‘Uit de schaduw van het bankwezen’ van de Stichting Economisch Onderzoek (het SEO-rapport) en op een onderzoek dat het International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) heeft gedaan naar de belastingverdragen van Nederland met een aantal ontwikkelingslanden. Het SEO-rapport analyseert onder meer de omvang, de samenstelling en het financiële belang van de niet-bancaire financiële sector in Nederland. Tevens wordt ingegaan op de fiscale redenen voor de vestiging van schakelvennootschappen in Nederland en op de bijbehorende risico’s. Het IBFD-onderzoek gaat in op de risico’s van onbedoeld gebruik binnen belastingverdragen met ontwikkelingslanden. De brief en de bijgevoegde nota geven aan hoe het kabinet aankijkt tegen de problematiek van internationale belastingontwijking door multinationals in het algemeen en de rol die Nederlandse schakelvennootschappen daarbij spelen, en wat de stand van zaken is rond een aantal initiatieven die in het kader van de EU, OESO en G20 in dit verband worden ontwikkeld. Nederland streeft, mede vanwege de internationale concurrentiepositie, primair naar mondiale oplossingen die bindend zijn voor alle staten. Vooruitlopend daarop worden thans echter ook (beperkte) eenzijdige maatregelen aangekondigd. Zo zal Nederland aan 23 ontwikkelingslanden waarmee een belastingverdrag bestaat of waarmee Nederland in onderhandeling is, aanbieden om antimisbruikbepalingen in die verdragen op te nemen. Verder wordt voorzien in een aanscherping van de substance-eisen voor bepaalde schakelvennootschappen, zoals rente- en royalty-doorstromers naar laagbelaste landen en houdsters, en in het in meer gevallen spontaan informeren van de verdragspartners, bijvoorbeeld indien vennootschappen niet aan de substance-eisen voldoen. Naast de kabinetsreactie, het begeleidende nieuwsbericht en het IBFD-rapport, is voor de volledigheid tevens als brondocument opgenomen een brief van 29 mei 2013 aan de Eerste Kamer ter voorbereiding van een debat over de notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011.

NTFR 2014/283 - Protocol tot wijziging belastingverdrag met Verenigd Koninkrijk; stilzwijgende goedkeuring

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Bij brief van 4 september 2013 is het op 12 juni 2013 tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk ter stilzwijgende goedkeuring aan het parlement voorgelegd. Bij de brief is een toelichtende nota bij het protocol gevoegd. Met het protocol wordt het Verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk uit 2008 op twee onderdelen gewijzigd. Allereerst wordt het artikel inzake ondernemingswinsten (art. 7) gebaseerd op het nieuwe art. 7 OESO-Modelverdrag, zoals dit hierin sinds de Update 2010 is opgenomen. Hiermee wordt bereikt dat na inwerkingtreding van het protocol de nieuwe OESO-standaard (uit 2010) inzake de winsttoerekening aan vaste inrichtingen in de relatie tot het Verenigd Koninkrijk onverkort van toepassing zal zijn. Daarnaast wordt een aanpassing aangebracht in het artikel inzake overheidsbeloningen (art. 18). Deze ziet op de uitzondering op de heffing door de betaalstaat voor zogenoemd (in het andere land) lokaal aangeworven personeel. Voor deze uitzondering gaat als extra voorwaarde gelden dat het loon van de werknemer in de werkstaat onderworpen moet zijn aan belastingheffing.

NTFR 2014/284 - Overeenkomst met Canada inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Dit besluit bevat een bekendmaking van het op 18 september 2013 tussen Nederland en Canada gesloten Memorandum van Overeenstemming over de wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken. Dit memorandum vervangt een drietal eerdere soortgelijke memoranda van overeenstemming uit 1997 en 2005. Het memorandum geeft categorieën weer voor de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen, zoals over onroerende zaken, dividenden, inkomsten uit zelfstandige arbeid, inkomsten uit salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen, inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen en lijfrenten, beloningen van overheidsfunctionarissen, betalingen aan studenten voor onderwijs en opleidingen alsmede andere inkomsten. Daarnaast bevat het memorandum bepalingen over inlichtingenuitwisseling op verzoek, spontane inlichtingenuitwisseling, gelijktijdige belastingonderzoeken en de aanwezigheid van belastingambtenaren van de ene Staat op het grondgebied van de andere Staat voor belastingonderzoeken.

NTFR 2014/285 - Stilzwijgende goedkeuring verdrag met Verenigd Koninkrijk inzake bankenbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Bij brief van 7 oktober 2013 is het op 12 juni 2013 tot stand gekomen verdrag met het Verenigd Koninkrijk (VK) inzake de voorkoming van dubbele bankenbelasting, met toelichtende nota, ter stilzwijgende goedkeuring aan het parlement voorgelegd. Dit verdrag geeft regels om dubbele bankenbelasting te vermijden ten aanzien van inwoners van een of van beide staten. Uitgangspunt voor de verdeling van heffingsrechten is dat de staat waar de moedermaatschappij of het hoofdhuis van een bank is gevestigd het sterkste heffingsrecht heeft, omdat die staat het systeemrisico van de bankactiviteiten draagt. Deze verdeling van heffingsrechten wordt bereikt doordat de staat waar een dochtermaatschappij is gevestigd of een vaste inrichting is gelegen, terugtreedt door (als ‘bronstaat’) een vermindering van bankenbelasting te verlenen voor de bankenbelasting die wordt geheven door de staat die het systeemrisico van de bankactiviteiten draagt.

NTFR 2014/286 - (Geen) misbruik verdragen met Bahrein en Qatar; bankenbelasting en Verenigd Koninkrijk

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Tijdens de plenaire behandeling van de belastingverdragen met Qatar en Bahrein heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën toegezegd om ongeveer twee jaar na inwerkingtreding een evaluatie van eventueel misbruik naar de Tweede Kamer te zenden. Met de onderhavige brief van 16 oktober 2013 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze evaluatie. Noch de omvang van de directe investeringen in Nederland vanuit Bahrein en Qatar, noch de omvang van de verzoeken om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting door inwoners van die landen geven aanleiding om te veronderstellen dat misbruik wordt gemaakt van de belastingverdragen.

NTFR 2014/287 - Goedkeuring belastingverdrag met Ethiopië; nota naar aanleiding van het verslag

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Op 12 november 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het belastingverdrag met Ethiopië naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze nota wordt onder meer ingegaan op het begrip vaste inrichting, op het inwonerschap van stichtingen en verenigingen die geen onderneming drijven, op de eventuele dubbele heffing bij afwezigheid van een verdrag, op de overeengekomen bronheffingen, de risico’s van oneigenlijk gebruik en het ontbreken van antimisbruikbepalingen in het verdrag. In lijn met de kabinetsreactie op het SEO-rapport is inmiddels aan Ethiopië voorgesteld om – via een wijzigingsprotocol – een antimisbruikbepaling in het verdrag op te nemen.

NTFR 2014/288 - Overeenkomst met Canada over fiscale kwalificatie besloten fonds voor gemene rekening

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Nederland en Canada hebben een overeenkomst gesloten over de fiscale aspecten van het Nederlandse besloten fonds voor gemene rekening. Deze dient ter vervanging van een eerdere overeenkomst uit 2010 (NTFR 2010/1327). In de overeenkomst is – in lijn met de eerdere overeenkomst – neergelegd dat een besloten fonds voor gemene rekening fiscaal (voor de verdragstoepassing) als transparant wordt aangemerkt. Daarnaast geeft de overeenkomst – net als de eerdere overeenkomst – procedures voor het door het fonds claimen van verdragsvoordelen ten behoeve van de achterliggende participanten. Nieuw is dat de overeenkomst, naast een teruggaafregeling voor in Canada geheven (bron)belasting, onder voorwaarden tevens voorziet in een vrijstelling aan de bron. De tekst van de overeenkomst is als brondocument bijgevoegd, evenals het nieuwsbericht dat ter gelegenheid hiervan is uitgebracht.

NTFR 2014/289 - Inwerkingtreding wijzigingsprotocol belastingverdrag met Noorwegen

Aflevering 0, gepubliceerd op 02-01-2014
Volgens Trb. 2013, 236 is het op 23 april 2013 tot stand gekomen protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Noorwegen op 30 november 2013 in werking getreden. Ingevolge art. XX van het protocol vinden de nieuwe bepalingen toepassing voor belastingen die betrekking hebben op het kalenderjaar 2014, met inbegrip van boekjaren die in dat jaar aanvangen, en verder. De nieuwe bepalingen inzake uitwisseling van informatie en bijstand bij invordering zijn tevens van toepassing op informatie en invordering over voorafgaande jaren.