Aflevering 0

Gepubliceerd op 1 januari 2015

NTFR 2015/1 - Vaarwel 2014 en welkom 2015

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015 geschreven door prof. mr. G.T.K. Meussen
Zo bij het scheiden van het oude jaar neem ik even de tijd om de balans op te maken van het jaar 2014 en u een vooruitblik te geven op het jaar 2015. Het einde van het jaar maakt altijd een beetje weemoedig, geeft een besef van het verglijden der jaren, maar maakt ook weer benieuwd naar het nieuwe jaar. De terugblik geeft tevens aan hoeveel er op fiscaal gebied het afgelopen jaar weer is gebeurd. Hetgeen hierna is opgenomen is daarvan slechts een selectie, die uiteraard geheel voor rekening van de auteur komt.

NTFR 2015/2 - Hoge Raad buigt zich wederom over (on)zakelijke leningen en onzakelijke borgstellingen

ECLI:NL:HR:2014:417, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een investeringsmaatschappij, heeft in 2001 een lening verstrekt aan D op een moment dat zij geen aandeelhouder was van D. Voorts heeft belanghebbende zich borg gesteld jegens een bank ten behoeve van D. Uit hoofde van deze borgtocht heeft belanghebbende in 2002 € 90.756 aan de bank betaald. D is in 2002 failliet verklaard. Belanghebbende heeft geen aangifte VPB 2001 ingediend. Belanghebbende wenst het gehele bedrag van de lening ten laste van het resultaat af te waarderen en de betaalde borgtocht in 2001 als verlies te nemen. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1983) heeft, onder toepassing van de sanctie van ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast, belanghebbende in het ongelijk gesteld. In cassatie houdt deze uitspraak geen stand. De Hoge Raad oordeelt onder meer dat:

NTFR 2015/3 - Hoge Raad geeft waarderingsregels voor samenhangende waardering effecten van marketmaker

ECLI:NL:HR:2014:635, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is marketmaker. Zij is verplicht de beurshandel in opties te onderhouden. Uit dien hoofde neemt belanghebbende posities in derivaten en onderliggende waarden (hierna: effecten) in. Daarnaast verricht zij hedgeactiviteiten en doet zij aan ‘arbitrage’. Belanghebbende en de fiscus hebben in 1993 een beperkte samenhangende waardering van de posities van belanghebbende afgesproken. Met ingang van het boekjaar 2001 heeft de inspecteur die afspraak opgezegd. Met Hof Amsterdam (NTFR 2012/1565) en A-G Wattel (NTFR 2013/998) acht de Hoge Raad die opzegging gerechtvaardigd. Met betrekking tot de waardering van de effecten per 31 december 2001 stelt de Hoge Raad voorop dat:

NTFR 2015/4 - Aangaan van verplichtingen is moment van herinvesteren

ECLI:NL:HR:2014:1188, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft in 2003 en 2004 in verband met de vervreemding van onroerende zaken een herinvesteringsreserve gevormd. In 2004 heeft belanghebbende de herinvesteringsreserve afgeboekt op vervangende onroerende zaken die zij heeft gekocht van Beheer bv. Op 9 september 2004 vóór 12.15 uur zijn de koopovereenkomsten inzake de vervangende onroerende zaken bij de notaris verwerkt. Dezelfde dag om 12.34 uur zijn bij de notaris de aandelen in belanghebbende overgedragen aan Beheer bv. Daarna zijn de onroerende zaken geleverd. Voor de uitleg van het begrip herinvesteren is Hof Amsterdam (NTFR 2013/895) ten onrechte ervan uitgegaan dat daarvan slechts sprake is als men ten minste over de volledige economische eigendom beschikt. Volgens de Hoge Raad is daarvan reeds sprake bij het aangaan van verplichtingen. Vanaf dat moment mogen de aanschaffingskosten op de fiscale balans worden geactiveerd. De onderhavige herinvesteringsreserve mocht dus reeds bij het aangaan van de koopovereenkomsten worden afgeboekt op de waarde van de onroerende zaken waarin is geherinvesteerd. Na verwijzing dient te worden onderzocht of fraus legis toepassing kan vinden.

NTFR 2015/5 - Negatieve commerciële reserve telt niet mee bij berekening plafond herbeleggingsreserve

ECLI:NL:HR:2014:2979, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is een fiscale beleggingsinstelling. Over het jaar 2004 bedraagt de uitdelingsverplichting € 108 miljoen. Belanghebbende keert in 2005 echter een dividend uit van € 158 miljoen. Het excesdividend van € 50 miljoen is in de boeken verwerkt als uitgekeerd ten laste van de algemene reserve. Voorts heeft belanghebbende een bedrag van €19 miljoen overgeboekt van de algemene reserve naar de agioreserve. In geschil is de maximale dotatie aan de herbeleggingsreserve. De inspecteur heeft deze vastgesteld op € 133 miljoen. Belanghebbende wenst tevens een bedrag van € 69 miljoen als negatieve algemene reserve in aanmerking te nemen waardoor de maximale dotatie zou worden berekend op € 202 miljoen. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1930) en de Hoge Raad stellen de inspecteur in het gelijk. Het plafond van de herbeleggingsreserve is bepaald op het vermogen, verminderd met onder meer de toelaatbare reserves. Hiermee wordt bedoeld dat op het fiscale vermogen onder meer de fiscaal toelaatbare reserves in mindering moeten worden gebracht. Een commerciële reserve valt daar niet onder, ook niet wanneer deze negatief is.

NTFR 2015/6 - Later bekend geworden beleggingsfraude niet van invloed op waardering beursgenoteerde effecten

ECLI:NL:HR:2014:2980, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende had in 2005 en 2006 (beursgenoteerde) effecten in het beleggingsfonds D. Belanghebbende waardeerde de effecten op kostprijs of lagere beurskoers. Op 10 december 2008 werd bekend dat D is getroffen door beleggingsfraude en dat sprake is van een piramideconstructie. In geschil is of bij het bepalen van de winst over 2005 en 2006 rekening mag worden gehouden met het na balansdatum gebleken feit dat de effecten op balansdatum niets waard zouden zijn geweest. Rechtbank Noord-Holland 17 oktober 2013, nrs 13/01710 en 13/01711 (NTFR 2013/2527) en de Hoge Raad hebben geoordeeld dat eind 2005 en 2006 de effecten verhandelbaar waren voor een tegenprestatie gelijk aan de beurskoers, en dat voor een lagere waardering dan kostprijs of lagere beurswaarde op grond van een in 2008 gebleken beleggingsfraude dan geen plaats is.

NTFR 2015/7 - Regresvordering is onzakelijk als een derde niet bereid zou zijn eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden

ECLI:NL:HR:2014:2984, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is enig aandeelhouder van A bv. Deze vennootschap is een lening bij de Rabobank aangegaan. Belanghebbende is hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening. Nadat kwam vast te staan dat de vennootschap niet in staat was haar verplichtingen na te komen, is belanghebbende aangesproken tot betaling. Hof Arnhem-Leeuwarden () heeft geoordeeld dat de regresvordering van belanghebbende op de vennootschap geen onzakelijk karakter draagt, zodat de afwaardering van de regresvordering volledig ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Voor de vraag of de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig (en dus onzakelijk is), is beslissend of een vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Het hof heeft dit miskend. Dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet (tegen een vergoeding) bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.

NTFR 2015/8 - Herstel fout in kader van foutenleer hoeft niet in het eerste mogelijke jaar

ECLI:NL:HR:2014:3011, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Mede op grond van een rechterlijke uitspraak ter zake van een (destijds) gevoegde dochtervennootschap over de reserve assurantie eigen risico (RAER) van de eenheid, had € 1.182.520 van de fiscale eenheids-RAER aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Nadat die rechterlijke uitspraak in 2008 definitief werd en in 2009 de partijen het eens werden over de verdeling van de RAER over de verschillende eenheidsmaatschappijen, wilde de inspecteur het bedrag van de correctie dat betrekking heeft op de jaren 2000 t/m 2003 in het oudste nog openstaande jaar (2004) belasten op basis van de foutenleer. Volgens belanghebbende staat de foutenleer de inspecteur niet toe pas in 2004 de gemaakte fout (in eerdere jaren) te herstellen. Evenals Hof Amsterdam (NTFR 2013/893) en A-G Wattel (NTFR 2014/573), is de Hoge Raad het daarmee niet eens.

NTFR 2015/9 - Vrijval RAER kan niet via foutenleer worden hersteld

ECLI:NL:HR:2014:3012, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende vormde tot 1 januari 1997 met haar moedermaatschappij Holding bv een fiscale eenheid. Op grond van een rechterlijke uitspraak moest ultimo 1996 € 26.265 van de fiscale eenheidsreserve RAER aan belanghebbende worden toegerekend. Deze post (het aansluitingsverschil) heeft belanghebbende niet aangegeven in haar aangiften VPB 1997 en verder. In 1998 heeft belanghebbende haar feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen verplaatst en is de auto vervreemd waarvoor de RAER was gevormd. In geschil is of in 2000, het oudste nog openstaande jaar, de RAER alsnog belast kan vrijvallen op grond van de foutenleer. In navolging van A-G Wattel (NTFR 2014/871) beantwoordt de Hoge Raad die vraag ontkennend. De foutenleer, die ook van toepassing kan zijn met betrekking tot fiscale reserves als de RAER, kan in het onderhavige geval niet worden toegepast, omdat het aansluitingsverschil immers reeds in 1998 – nadat de auto was verkocht – had moeten vrijvallen. De RAER zou derhalve niet op de eindbalans van 1998 voorkomen, evenmin als in de balansen van de jaren daarna. Aangezien de balans van belanghebbende ultimo 1999 geen fout bevatte kan het aansluitingsverschil niet alsnog in 2000 met toepassing van de foutenleer vrijvallen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende heeft verzuimd de RAER in 1997 op te voeren en in 1998 te laten vrijvallen.

NTFR 2015/10 - Voor bronvraag moet rente op lening ter financiering van organisatie in aanmerking worden genomen

ECLI:NL:HR:2014:3209, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft een boerderij verbouwd om deze mede geschikt te maken voor een Bed en Breakfast (B&B). De verbouwing is gefinancierd met een lening. In geschil is of de B&B kan worden aangemerkt als een onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/735) heeft geoordeeld dat de verschuldigde rente op de lening in aanmerking moet worden genomen bij de vraag of uit die (veronderstelde) bron objectief bezien voordeel kan worden verwacht. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de B&B dan geen bron van inkomen vormt. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.

NTFR 2015/15 - Wijziging fiscale uitvoeringsregelingen 2014

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Via de Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen alsmede invoering van een regeling voor de toepassing van artikel 122ca van de Wet financiering sociale verzekeringen worden verschillende fiscale uitvoeringsregelingen gewijzigd en een regeling geïntroduceerd voor de toepassing van art. 122ca Wfsv. Tot de meer inhoudelijke onderwerpen behoren het verlengen van de overgangsperiode voor de invoering van één bankrekeningnummer met een jaar tot en met 30 juni 2015 en het aanwijzen van nieuwe mobiliteitsprojecten die van inkomstenbelasting zijn vrijgesteld. Verder bevat de regeling overwegend technische en redactionele wijzigingen.

NTFR 2015/16 - Derde nota van wijziging Fiscale verzamelwet 2014

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft de derde nota van wijziging inzake de Fiscale verzamelwet 2014 aan de Tweede Kamer gestuurd. Via deze nota wordt geregeld dat een voorgestelde aanpassing in een verwijzing in de Wet IB 2001 met terugwerkende kracht in werking treedt per 19 juli 2014 in plaats van 1 september 2014. De aanpassing houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet technische verbeteringen WHW (art I, onderdeel C en F, Fiscale verzamelwet 2014). Omdat de voorgestelde wijziging in de Fiscale verzamelwet 2014 van technische aard is, heeft deze nota van wijziging geen inhoudelijke betekenis.

NTFR 2015/17 - Verlies op werknemerslening vormt geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2014:3, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De werkgever van belanghebbende had een betalingsachterstand bij de fiscus. Belanghebbende heeft dit bedrag van een bank geleend en tegen dezelfde rente aan de werkgever doorgeleend. De werkgever is in 2007 failliet verklaard. Uit hoofde van de geldlening had belanghebbende een vordering van 32.200 (inclusief 1.200 rente) op de werkgever. Uit de boedel is geen uitkering te verwachten. Belanghebbende wil het bedrag van 32.200 als negatief loon in aanmerking nemen. Hof Arnhem (28 augustus 2012, nr. 11/00833, NTFR 2012/2328) heeft dit voor de hoofdsom toegestaan. Van niet-aftrekbare beroepskosten is geen sprake. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Belanghebbende heeft de lening verstrekt omdat hij vreesde anders zijn baan te verliezen. De lening strekte derhalve tot behoud van de dienstbetrekking van belanghebbende. De vordering op de werkgever heeft nadien door het faillissement van de werkgever haar waarde verloren. Die waardevermindering kan niet als negatief loon op het inkomen in mindering worden gebracht, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2015/18 - Geen interne compensatie met premiedeel van arbeidskorting

ECLI:NL:HR:2014:165, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende was in het onderhavige jaar 2006 in dienstbetrekking. Per 31 oktober 2005 was belanghebbende vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 31 december 2005 is belanghebbende aangewezen als boventallig. In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2006 recht heeft op arbeidskorting. Aangezien belanghebbende in 2006 was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, kan naar het oordeel van Hof Leeuwarden (NTFR 2012/2784) niet worden gesproken van inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op de arbeidskorting. Vervolgens heeft het hof toegestaan dat de inspecteur een vermindering van de aanslag waarop belanghebbende aanspraak maakte (ad 3.640), compenseerde met de ten onrechte verleende arbeidskorting (ad 1.357). De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof dat belanghebbende geen recht heeft op de arbeidskorting. Anders dan het hof is de Hoge Raad echter van oordeel dat geen interne compensatie kan plaatsvinden met het premiedeel van de arbeidskorting. De compensatie blijft daardoor beperkt tot 97. Van de verleende arbeidskorting blijft derhalve 1.260 in stand.

NTFR 2015/19 - Geen toepassing 30%-regeling voor commissaris omdat niet is voldaan aan 'driemaandeneis'

ECLI:NL:HR:2014:634, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een in België wonende Belg, is per 15 april 2001 in dienst getreden bij B. Hiervoor is de 30%-regeling van toepassing verklaard voor de periode 1 april 2001 t/m 31 maart 2011. Per 1 april 2009 is de tewerkstelling van belanghebbende bij B geëindigd en is hij benoemd als lid van de RvC van C. Ook voor deze tewerkstelling in deeltijd is verzocht om toepassing van de 30%-regeling. Dat verzoek is voor de periode 1 april 2009 t/m 31 maart 2011 toegewezen. Per 29 juni 2010 is belanghebbende daarnaast benoemd tot commissaris van A. Anders dan de inspecteur, heeft Hof Den Bosch NTFR 2013/1119) geoordeeld dat de 30%-regeling ook van toepassing is op de tewerkstelling bij A. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. De Hoge Raad zet uiteen dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende niet (meer) voldoet aan het vereiste van schaarse specifieke deskundigheid, aangezien de tewerkstelling van belanghebbende bij A is aangevangen langer dan drie maanden na de beëindiging van de voorafgaande tewerkstelling bij B. De omstandigheid dat belanghebbende direct na de beëindiging van de tewerkstelling bij B bij C in deeltijd werkzaamheden is gaan verrichten die voor de toepassing van de 30%- regeling in aanmerking komen maakt dat niet anders. Art. 9c, lid 1, Uitv.besl. LB 1965 is namelijk niet van toepassing indien een werknemer op wie de 30%-regeling van toepassing is een andere dienstbetrekking aanvaardt zonder dat de tewerkstelling waarop die bewijsregel van toepassing is wordt beëindigd, en zonder dat sprake is van een eerdere tewerkstelling waarop de 30%-regeling van toepassing was en die niet langer dan drie maanden tevoren is beëindigd. Voorts zet de Hoge Raad uiteen dat belanghebbende vergeefs een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft, zo luidt de conclusie, geen recht op toepassing van de 30%-regeling voor zijn tewerkstelling bij A.

NTFR 2015/20 - Hof treedt buiten rechtsstrijd van partijen bij oordeel over toepassing gebruikelijkloonregeling

ECLI:NL:HR:2014:934, datum uitspraak 18-04-2014, publicatiedatum 18-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau. Haar enig aandeelhouder is B. Hij en zijn echtgenote L verrichten werkzaamheden voor belanghebbende. In 2006, 2007 en 2008 ontving B voor zijn werkzaamheden een beloning van respectievelijk 4.899, 5.112 en 5.885; de echtgenote respectievelijk 30.984, 55.013 en 45.248. Volgens de inspecteur moet de beloning van B over genoemde jaren worden gesteld op het wettelijke normbedrag voor een gebruikelijk loon. Daarom heeft hij nageheven. Hof Den Haag heeft de naheffingsaanslagen vernietigd. Volgens het hof is het loon van B en de echtgenote tezamen namelijk niet lager dan gebruikelijk is. Dit oordeel houdt in cassatie echter geen stand. Door de omvang van het loon van de echtgenote te betrekken in de beantwoording van de vraag of het loon van B in overeenstemming was met art. 12, lid 1, Wet LB 1964, is het hof namelijk buiten de grenzen van het geschil getreden. Immers, de beantwoording van die vraag is niet afhankelijk van de omvang van de aan de echtgenote als loon betaalde bedragen en de belastingheffing ter zake van die betalingen was tussen partijen niet in geschil.

NTFR 2015/21 - Aan inwoner van VAE betaalde beëindigingsvergoeding dienstbetrekking is in Nederland belast

ECLI:NL:HR:2014:1459, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende was bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap. De arbeidsovereenkomst is op 15 augustus 2007 ontbonden. Belanghebbende is in juli 2007 verhuisd naar de Verenigde Arabische Emiraten. In december 2007 is een tweede termijn van een aan belanghebbende toegekende dienstbetrekkingsbeëindigingsvergoeding betaald. De inspecteur heeft (ook) die termijn van de vergoeding in de aanslag IB/PVV 2007 begrepen. Volgens Hof Amsterdam 18 april 2013, nr. 11/00880 (NTFR 2013/1262) is dat terecht. Volgens het hof vormt de bron van de tweede termijn de dienstbetrekking met de werkgeefster en niet de arbeid of het nalaten daarvan. De termijnen van de vergoeding vloeien rechtstreeks en volledig voort uit de in Nederland door belanghebbende vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap, en wel in zodanige mate dat zij kunnen worden beschouwd als te zijn verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid als bedoeld in art. 7.2 Wet IB 2001. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof. Aan de toepassing van art. 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001 staat niet in de weg, aldus de Hoge Raad, dat tegenover de ontvangen termijnen geen daadwerkelijk in Nederland verrichte werkzaamheden staan.

NTFR 2015/22 - Regeling bovenmatige vertrekvergoedingen is niet strijdig met Europeesrechtelijk eigendomsrecht

ECLI:NL:HR:2014:1463, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In mei 2008 heeft belanghebbende aan haar CEO aandelen toebedeeld op basis van een aandelenplan uit 2006. Het voordeel van 1.790.000 is in 2008 tot het loon van de CEO gerekend. Per 1 oktober 2009 is de dienstbetrekking ontbonden. De CEO heeft een beëindigingsvergoeding ontvangen van 1.350.000 bruto. In geschil is of bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de pseudo-eindheffing voor bovenmatige vertrekvergoedingen rekening moet worden gehouden met het in 2008 door de CEO genoten voordeel ter zake van de toegekende aandelen. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2013, nr. 12/00147 (NTFR 2013/408) heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat art. 32bb Wet LB 1964 (per 1 januari 2009 in werking getreden) volgens het hof strijdig is met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM), voor zover bij de bepaling van de omvang van de vertrekvergoeding rekening wordt gehouden met dit in 2008 genoten voordeel. De Hoge Raad deelt die zienswijze van het hof niet. Hoewel de Hoge Raad onderkent dat belanghebbende ten tijde van de verstrekking van het loonbestanddeel nog niet kon voorzien dat de hoogte daarvan invloed zou hebben op de heffing die zij later verschuldigd zou kunnen worden in geval van beëindiging van de dienstbetrekking, is er volgens de cassatierechter geen strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). De Hoge Raad zet uiteen dat de wetgever gebleven is binnen de aan hem toekomende ruime beoordelingsmarge onder art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). Dit geldt ook voor zover op grond van art. 32bb Wet LB 1964 rekening wordt gehouden met loonbestanddelen die zijn genoten voorafgaand aan (de bekendmaking van de inhoud van) deze regelgeving. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wetgever met de onderhavige regeling en het daarbij gehanteerde overgangsrecht geen legitiem doel heeft nagestreefd of daarbij de vereiste fair balance niet in acht heeft genomen. Van een individuele buitensporige last voor belanghebbende in het concrete geval is niet gebleken.

NTFR 2015/23 - Geen 30%-regeling voor jonge Belgische voetballer

ECLI:NL:HR:2014:2777, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Een Belgische voetballer, geboren in 1987, is op 1 juli 2005 in dienst getreden van een Nederlandse eredivisieclub. Hij heeft voordien een half jaar behoord tot de selectie van een Belgische voetbalclub die speelt op het hoogste Belgische niveau. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Of belanghebbende beschikt over voor de functie relevante werkervaring, heeft Hof Den Bosch (NTFR 2014/421) bepaald aan de hand van de vraag hoe vaak en hoe lang hij zich in België op het hoogste niveau heeft bewezen dan wel heeft kunnen handhaven. Belanghebbende heeft in dat verband onvoldoende aangevoerd zodat de 30%-regeling geen toepassing vindt, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.

NTFR 2015/25 - Beleidsbesluit loonheffingen geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over de tabel voor bijzondere beloningen, een studentenkaart, eindheffing en de pseudo-eindheffing voor hoog loon geactualiseerd (besluit van 16 september 2013, nr. BLKB2013/801M NTFR 2013/1898). In het geactualiseerde besluit is de goedkeuring voor de pseudo-eindheffing voor hoog loon met een jaar verlengd.

NTFR 2015/27 - Actualisering besluit over pensioenen en stamrechten; tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen, conversie van opgebouwde pensioenaanspraken, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en opnemen van stamrechten

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit in de loonheffingen van 20 december 2013, BLKB2013/2199M (NTFR 2014/307), geactualiseerd dat handelt over pensioenen en stamrechten; tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen, conversie van opgebouwde pensioenaanspraken, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en opnemen van stamrechten. Het geactualiseerde besluit bevat een nieuwe goedkeuring waardoor uitkeringen ingevolge aanspraken op periodieke uitkeringen (art. 11, lid 1, onderdeel g, Wet LB 1964 (tekst tot en met 31 december 2013)) of het tegoed van een stamrechtspaarrekening of de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht (art. 11a Wet LB 1964 (tekst tot en met december 2013)) voor een deel vervroegd kunnen worden ontvangen. Het besluit werkt terug tot 1 januari 2014.

NTFR 2015/28 - Besluit over Loon, vrijgesteld loon en vergoedingen en verstrekkingen aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over loon, vrijgesteld loon en vergoedingen en verstrekkingen van 18 september 2013, nr. BLKB2013/799M, NTFR 2013/1896 aangepast. De aanpassing vindt plaats in verband met een herbeoordeling van vergoedingen op basis van het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland. Die herbeoordeling heeft gevolgen met ingang van 1 juli 2014.

NTFR 2015/29 - Actualisering besluit over pensioenen en stamrechten

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit in de loonheffingen van 23 juni 2014, nr. BLKB2014/0351M (NTFR 2014/1768), geactualiseerd dat gaat over pensioenen en stamrechten, tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen, conversie van opgebouwde pensioenaanspraken, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en opnemen van stamrechten. Aan het besluit is een nieuwe, tijdelijke goedkeuring toegevoegd, die tegemoetkomt aan problemen in de uitvoeringspraktijk bij de samenloop van een middelloon- en eindloonfranchise in één pensioenregeling (onderdeel 2.6).

NTFR 2015/31 - Novelle wetsvoorstel tot wijziging Witteveenkader; invoering nettolijfrente

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben een novelle aangeboden aan de Tweede Kamer waarin de aanpassing wordt geregeld van het eerder ingediende wetsvoorstel tot wijziging van het Witteveenkader per 2015 (wetsvoorstel ‘Verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’). Voor het inkomensgedeelte boven de aftoppingsgrens van € 100.000 (2015) wordt het mogelijk om op vrijwillige basis fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen; de ‘nettolijfrente’. De premies hiervoor zijn niet aftrekbaar en de uitkeringen zijn niet belast in box 1. De opgebouwde aanspraak is in box 3 vrijgesteld. De nettolijfrente is een lijfrente als bedoeld in art. 3.125 Wet IB 2001, respectievelijk een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in art. 3.126a Wet IB 2001, waarbij de verschuldigde premie voldoet aan de voorwaarden die zijn beschreven in art. 5.16, lid 3, Wet IB 2001. Het opbouwen van de nettolijfrente moet voor de belastingplichtige vrijwillig zijn. Conform het staande beleid zal de deelname aan een nettolijfrente ook niet algemeen verbindend worden verklaard, omdat dit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de regeling.

NTFR 2015/32 - Belastingplan 2015; samenloop lijfrentepremieaftrek en nettopensioen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Via het voorgestelde art. 3.127, lid 4, Wet IB 2001 wil het kabinet voorkomen dat lijfrentepremie in aftrek kan worden gebracht in verband met een inkomensbestanddeel waarover al een nettopensioen is opgebouwd. Geregeld wordt dat bij de berekening van de over het inkomen van het voorafgaande jaar in aanmerking te nemen premie, een vermindering plaatsvindt met het gezamenlijke bedrag van de in het voorafgaande jaar betaalde of verrekende premies voor een nettopensioen. Deze laatstbedoelde premies worden gebruteerd om een en ander beter te kunnen vergelijken. Deze brutering vindt plaats door de premies te delen door de nettofactor van art. 5.16, lid 4, Wet IB 2001. De samenloopbepaling treedt op 1 januari 2016 in werking omdat de opbouw van een nettopensioen pas vanaf 1 januari 2015 kan plaatsvinden.

NTFR 2015/33 - Verzamelwet pensioenen; nettolijfrente in tweede pijler

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de nota naar aanleiding van het tweede nader verslag inzake het wetsvoorstel ‘Verzamelwet pensioenen’ naar de Tweede Kamer gestuurd. Het kabinet heeft eerder toegezegd te regelen dat de nettolijfrente ook in de tweede pijler kan worden aangeboden. Via de Verzamelwet pensioenen zijn de voorwaarden voor uitvoering van een nettolijfrente door pensioenfondsen vastgelegd. Door middel van een algemene maatregel van bestuur moet nu de lagere regelgeving tot stand gebracht worden.

NTFR 2015/34 - Wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’ ingediend (voluit: Voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd). Met het wetsvoorstel geeft het kabinet uitvoering aan de afspraak uit het regeerakkoord over de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd. Vanaf 2016 wordt deze geleidelijk verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021. Daarna volgt koppeling aan de stijging van de levensverwachting. De bedoeling is dat het wetsvoorstel in werking treedt op 1 januari 2015.

NTFR 2015/35 - Ouderdomspensioenuitkeringen volledig belast bij voormalige werknemer ondanks cessie aan echtgenote

ECLI:NL:HR:2014:633, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het verleden heeft belanghebbende gewerkt voor het bedrijf A, uit hoofde waarvan hij een ouderdomspensioen heeft opgebouwd dat is ondergebracht in een stichting. De echtgenote van belanghebbende heeft nooit in dienstbetrekking voor het bedrijf A gewerkt. In 1988 heeft belanghebbende door middel van een door de stichting erkende akte van cessie het recht op de helft van zijn ouderdomspensioenaanspraken overgedragen aan zijn echtgenote. In 2005 en 2006 heeft de stichting € 129.202 en € 123.840 uitbetaald. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder de helft hiervan als belaste inkomsten verantwoord. De inspecteur heeft de pensioenuitkeringen echter volledig belast bij belanghebbende. Volgens Hof Amsterdam, 8 november 2012, 11/00677 (NTFR 2013/182) is dat terecht. Volgens het hof vormen de pensioenuitkeringen namelijk loon uit dienstbetrekking dat door belanghebbende is genoten; is het wettelijke systeem niet discriminatoir en doet belanghebbende vergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof. Daarbij merkt de cassatierechter nog op dat noch met de invoering van de Wet IB 2001, noch door ontwikkelingen met betrekking tot de positie van gehuwden en gescheiden echtgenoten er wijziging is gekomen in de gevolgen die voor de belastingheffing moeten worden verbonden aan de verknochtheid die bestaat tussen inkomsten die worden verkregen door het verrichten van arbeid en de persoon die die arbeid heeft verricht.

NTFR 2015/36 - Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule belast op het moment dat redelijke termijn voor aankoop lijfrente is verstreken

ECLI:NL:HR:2014:688, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met als ingangsdatum 1 januari 2000 en met als einddatum 31 december 2005. Deze verzekering is de voortzetting van een met aanvangsdatum 23 december 1985 gesloten verzekering. Op expiratiedatum heeft de polis een waarde van € 6.758. Uitbetaling van het verzekerd bedrag heeft pas in 2012 plaatsgevonden. De lijfrenteclausule is niet ten uitvoer gebracht. In geschil is of de waarde op de expiratiedatum (€ 6.758) behoort tot het belastbare inkomen van 2006. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de lijfrenteclausule niet ten uitvoer is gebracht niet meebrengt dat heffing bij expiratie moet plaatsvinden. In dat geval moet heffing plaatsvinden in het jaar waarin de redelijke termijn afloopt waarbinnen die tenuitvoerlegging zou moeten geschieden. Niet van belang is wanneer daadwerkelijk tot uitbetaling is overgegaan. Nu deze redelijke termijn in ieder geval op 31 december 2006 was verstreken, is volgens het hof de waarde van de polis terecht in de heffing over 2006 begrepen. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.

NTFR 2015/37 - Uitkeringen uit subtrust op grond van overgangsrecht belast in box 1

ECLI:NL:HR:2014:2776, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft tot haar overlijden recht op halfjaarlijkse uitkeringen uit een subtrust. Zij heeft in de jaren 2001, 2002 en 2004 uit de subtrust respectievelijk € 40.920, € 30.987 en € 23.474 ontvangen. In geschil is of deze uitkeringen in box 1 moeten worden belast ingevolge de overgangsbepaling van Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel O, lid 1, letter b, IW IB 2001. Hof Den Haag (NTFR 2013/2751) en A-G Niessen (NTFR 2014/1122) hebben die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad deelt deze zienswijze. De Hoge Raad zet uiteen dat sprake is van (i) periodieke uitkeringen, (ii) uitkeringen die berusten op een overeenkomst als bedoeld in de overgangsbepaling (een overeenkomst naar burgerlijk recht is niet vereist) en (iii) van betaalde premies. Anders dan belanghebbende stelt, bevatten de door belanghebbende ontvangen uitkeringen volgens de Hoge Raad een kapitaalelement.

NTFR 2015/38 - Gedeeltelijke afkoop stamrechtovereenkomst met bv i.o.: volledige waarde aanspraak belast

ECLI:NL:HR:2014:3194, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft een recht op een ontslagvergoeding verkregen in de vorm van een stamrecht ten bedrage van € 1.361.340. Krachtens een stamrechtovereenkomst van 22 februari 2002 met de bv i.o. van belanghebbende is dit bedrag aan de bv i.o. betaald. De bv is opgericht op 3 april 2002. Zij heeft de stamrechtovereenkomst bekrachtigd. De bv heeft belanghebbende een stamrecht toegekend van € 1.171.956. Belanghebbende heeft van de bv € 225.000 ontvangen zonder terugbetalingsverplichting. De inspecteur heeft het bedrag van € 1.171.956 tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend. Volgens de Hoge Raad is dat terecht. De cassatierechter stelt daarbij voorop dat – onder voorwaarden – rechtsgeldig een stamrechtovereenkomst met een bv i.o. kan worden aangegaan en dat een bv i.o. als een ‘toegelaten’ verzekeraar kan worden aangemerkt. Volgens de Hoge Raad is hier sprake van een gedeeltelijke afkoop, voor een waarde van € 225.000, van de aanspraak op periodieke uitkeringen zoals die door de werkgever was toegekend. Op grond van art. 19b, lid 6, in verbinding met lid 1, Wet LB 1964 dient daarom, anders dan het hof heeft geoordeeld, de volledige waarde van die aanspraak tot het loon van belanghebbende en daarmee tot zijn inkomen uit werk en woning te worden gerekend.

NTFR 2015/39 - Beleidsbesluit in verband met vertraagde incasso lijfrentepremies eind 2013

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De minister van Financiën heeft een beleidsbesluit uitgebracht in verband met de vertraagde automatische incasso van lijfrentepremies eind 2013 door de invoering van de Single Euro Payments Area (SEPA). Door de vertraging zijn de lijfrentepremies niet in 2013, maar in 2014 afgeschreven van de rekeningen. Door middel van twee goedkeuringen worden de vertraagd afgeschreven lijfrentepremies toch tot 2013 gerekend. Onder de voorwaarde dat de premies in 2014 niet nogmaals in aftrek worden gebracht, keurt de minister goed dat de vertraagd geïncasseerde premies voor lijfrenten en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in de tweede helft van december 2013 geacht worden te zijn gedaan op de overeengekomen incassodatum in 2013. Daardoor kunnen de premiebetalingen in 2013 in aftrek komen. Verder keurt de minister goed dat de rendementsgrondslag van box 3 op 1 januari 2014 wordt berekend alsof de automatische premie-incasso’s tijdig hebben plaatsgevonden.

NTFR 2015/41 - B-notarissen niet verplicht verzekerd voor werknemersverzekeringen omdat geen sprake is van fictieve dienstbetrekking

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een nv, is een notarissenpraktijk. Haar aandelen worden gehouden door tien praktijkvennootschappen. De aandelen daarin worden gehouden door tien houdstervennootschappen van de in de rechtspraktijk van belanghebbende werkzame notarissen. Belanghebbende kent acht A-aandeelhouders en twee B-aandeelhouders. De B-aandeelhouders hebben minder rechten dan de A-aandeelhouders. In geschil is of de B-notarissen die middellijk B-aandeelhouder van belanghebbende zijn, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. In een eerdere cassatieprocedure NTFR 2012/1925) heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar Hof Den Haag. Dit hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de B-aandeelhouders persoonlijk en dat evenmin sprake is van een fictieve dienstbetrekking. De Hoge Raad sluit zich aan bij dit oordeel. Over de fictieve dienstbetrekking merkt de Hoge Raad op dat daarvan op grond van art. 8 Rariteitenbesluit geen sprake is als de persoon uitsluitend arbeid verricht voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is. Daarvan is in dit geval sprake. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat een fictieve dienstbetrekking niet aan de orde is. De B-aandeelhouders zijn dus niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.

NTFR 2015/42 - Inwonend en niet-werkend gezinslid van een werknemer van VN-tribunalen is niet verzekerd voor de AOW: geen discriminatie

ECLI:NL:HR:2014:284, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is Nederlandse en woont in Nederland bij haar moeder. Zij is beperkt in haar AOW-opbouw doordat haar moeder bij de Rwanda- en Joegoslavië-tribunalen van de VN werkt. Inwonende en niet-werkende gezinsleden van medewerkers van die tribunalen zijn door de Nederlandse wetgeving en de VN-zetelovereenkomst namelijk uitgesloten van Nederlandse sociale verzekeringen. Belanghebbende acht dat discriminatoir. De CRvB heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van de CRvB. Voornoemde regeling is opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken VN-medewerkers ten opzichte van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Deze regeling is dus niet van redelijke grond ontbloot. Een consequentie van een vrijstelling van premieheffing is dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot. Van discriminatie is derhalve geen sprake. Ook vormt de uitsluiting van belanghebbende van de verplichte AOW-verzekering geen inbreuk op art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM).

NTFR 2015/43 - Beperking verzekeringsplicht volksverzekeringen tot ingezetenen is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2014:291, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende is een AOW-pensioen toegekend van 36% van het maximale pensioen. Daarbij is de SVB ervan uitgegaan dat belanghebbende van 1971 tot 1973 en vanaf 1986 in België heeft gewoond en niet in Nederland werkzaam is geweest. De CRvB heeft de SVB in het gelijk gesteld. In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat sprake is van discriminatie ten opzichte van ingezetenen, omdat die ook verzekerd zijn zonder dat zij arbeid in loondienst verrichten in Nederland. Volgens de Hoge Raad is het uitgangspunt dat de verzekeringsplicht voor niet-ingezetenen beperkt blijft tot personen die in Nederland beroepswerkzaamheden uitoefenen, internationaal aanvaard. Het ligt dan op de weg van de niet-ingezetenen om te bewijzen dat hij beroepswerkzaamheden in Nederland heeft verricht. Van discriminatie is geen sprake.

NTFR 2015/44 - Schriftelijke arbeidsovereenkomst is vereiste voor lage sectorpremie

ECLI:NL:HR:2014:1464, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende exploiteert een glastuinbouwbedrijf. Hij heeft de lage sectorpremie voor de Werkloosheidswet toegepast voor werknemers met wie hij mondeling arbeidsovereenkomsten is aangegaan voor langer dan een jaar. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag naar de hoge sectorpremie opgelegd omdat de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren aangegaan. Art. 2.3 Besluit Wfsv stelt voor de toepassing van de lage sectorpremie namelijk de eis dat een arbeidsovereenkomst schriftelijk is vastgelegd. Anders dan Hof Den Bosch 27 juni 2013, nr. 12/00668 (NTFR 2013/1852) is de Hoge Raad van oordeel dat deze eis kan worden gesteld. De lage sectorpremie kan dus alleen worden toegepast in gevallen waarin de arbeidsverhouding is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Deze voorwaarde is niet in strijd met enige regel van hogere orde.

NTFR 2015/45 - Hoge Raad verwijst zaak voor hernieuwd onderzoek naar vraag tot wiens onderneming Rijnvaartschip behoorde

ECLI:NL:HR:2014:2151, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Nederlander die in Nederland woont, is in (een deel van) 2007 in dienstbetrekking bij de Luxemburgse vennootschap A. Zijn werkzaamheden verrichtte hij in die periode aan boord van een op de Rijn varend motorschip. Eigenaar van het schip is A. De eigenaar heeft met de in Nederland gevestigde onderneming BB een Beschäftigungsvertrag gesloten. Die onderneming wordt gedreven door AA. Op een aan A gegeven Rijnvaartverklaring voor het schip, is als exploitant vermeld de in Nederland gevestigde BB. Hof Amsterdam 13 juni 2013, nr. 11/00871 en 11/00872, NTFR 2013/2544heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2007 niet verzekerd in Nederland is, omdat het economische en commerciële management van het schip, waarvan A de eigenaar was, in de onderhavige periode hoofdzakelijk door A werd gevoerd, zodat het schip in de zin van art. 11, lid 2, Rijnvarendenverdrag tot de onderneming van A behoorde. De staatssecretaris vecht het oordeel van het hof dat het schip behoort tot de onderneming van A in cassatie echter met succes aan. Volgens de Hoge Raad diende het hof ter beantwoording van de vraag tot wiens onderneming het schip behoort, te onderzoeken voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Slechts indien een schip voor rekening en risico van twee of meer ondernemingen wordt geëxploiteerd, komt het erop aan wie het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. De Hoge Raad zet vervolgens uiteen dat het hof hierbij steken heeft laten vallen. Daarom kan de hofuitspraak niet in stand blijven en moet de zaak worden verwezen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag tot wiens onderneming het schip in de onderhavige periode behoorde.

NTFR 2015/46 - Bewijslast voor ontbreken verzekeringsplicht Rijnvarende rust op belastingplichtige

ECLI:NL:HR:2014:3061, datum uitspraak 26-08-2014, publicatiedatum 29-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Nederlander die in Nederland woont, was een deel van 2005 als kapitein in loondienst bij J te Luxemburg. Zijn werkzaamheden verrichtte belanghebbende aan boord van een schip dat in eigendom toebehoort aan L bv te Nederland en met winstoogmerk werd gebruikt voor vrachtvervoer. Het schip was voorzien van een scheepspatent en voor het schip is een Rijnvaartverklaring afgegeven aan L als eigenaar van het schip. In geschil is of belanghebbende in (een deel van) 2005 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich voor het hof daarbij toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1161) oordeelde dat de inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar L niet aannemelijk gemaakt. Volgens het hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van J, zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad echter niet deugdelijk gemotiveerd. Daarom verwijst de cassatierechter de zaak naar een ander hof, waarbij de Hoge Raad meegeeft dat belanghebbende in dit verband de stelplicht en bewijslast heeft.

NTFR 2015/47 - Uitsluiting kinderbijslag van alleenstaande ouder zonder geldige verblijfstitel mogelijk strijdig met EU-recht

ECLI:NL:HR:2014:277, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij woont in Nederland met haar minderjarige zoon die de Nederlandse nationaliteit heeft. De SVB heeft haar aanvraag om kinderbijslag afgewezen omdat zij vanwege haar verblijfstitel is uitgesloten van de kring der verzekerden op grond van art. 6, lid 2, Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De CRvB heeft geoordeeld dat uit art. 20 VWEU voor belanghebbende een verblijfsrecht kan voortvloeien dat is afgeleid van het verblijfsrecht van het kind. Namelijk als een weigering om belanghebbende in Nederland verblijf toe te staan, meebrengt dat het kind burger van de EU geen andere keus heeft dan met belanghebbende staatsburger van een derde land buiten de Unie te verblijven. Volgens de CRvB ligt het op de weg van de SVB dit nader te onderzoeken. Voor het geval aan belanghebbende geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van art. 20 VWEU, dan is de uitsluiting van de kinderbijslag niet strijdig met regels van internationaal recht, aldus de CRvB. De Hoge Raad onderschrijft de uitspraak van de CRvB. Zowel het cassatieberoep van de SVB als van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

NTFR 2015/49 - Belastingplan 2015; tijdelijke maatregelen woningmarkt permanent en verlenging aftrekbaarheid rente op restschulden

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Ondanks dat het herstel van de woningmarkt is ingezet in 2013, zijn de gevolgen van de ingezakte huizenmarkt nog niet verdwenen. Zo zijn er nog ongeveer 1,1 miljoen huishoudens met een huis dat ‘onder water’ staat. Dat werkt verkoopbelemmerend. Het kabinet stelt daarom enkele maatregelen voor om de doorstroming van de woningmarkt te bevorderen. Door voor te stellen dat art. II Belastingplan 2010 en art. III Belastingplan 2011 vervallen, worden drie eerder genomen tijdelijke maatregelen in de eigenwoningregeling permanent. Het gaat om de volgende drie regelingen:

NTFR 2015/50 - Fiscale verzamelwet 2014; verduidelijking aflossingseis eigenwoningschuld

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2014 stelt de staatssecretaris een verduidelijking voor in de bepaling over de aflossingseis in de eigenwoningregeling. Deze heeft betrekking op de situatie dat een schuld bestaat die niet (meer) kwalificeert als eigenwoningschuld en dat op een later moment wel (weer) gaat doen. Verduidelijkt wordt dat het oorspronkelijke aflossingsschema na de periode dat er tijdelijk geen eigenwoningschuld was weer moet worden voortgezet. Deze verduidelijking is opgenomen in het nieuwe art. 3.119c, lid 8, Wet IB 2001. Deze aanpassing raakt lid 3, 5 en 6 van dat artikel. Omdat de aflossingseis geldt met ingang van 1 januari 2013, werkt de verduidelijking terug tot deze datum.

NTFR 2015/51 - Woning is in aanbouw vanaf aanvang bouwkundige werkzaamheden

ECLI:NL:HR:2014:2872, datum uitspraak 03-10-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is voornemens op zijn perceel een woning te bouwen. In het onderhavige belastingjaar 2007 heeft belanghebbende nog enkel voorbereidingshandelingen verricht. Zo is een bouwvergunning eerste fase verleend en heeft belanghebbende een bouwvergunning tweede fase aangevraagd. De feitelijke bouwactiviteiten zijn begonnen in 2008. In geschil is of sprake is van een ‘woning in aanbouw’ als bedoeld in art. 3.111, lid 3, Wet IB 2001 zodat de financieringskosten in aftrek kunnen worden gebracht. Naar spraakgebruik is van een woning in aanbouw pas sprake bij aanvang van de bouwkundige werkzaamheden, aldus de Hoge Raad. Denkbaar is ook dat wordt aangesloten bij een ander tijdstip tussen het ontstaan van de intentie om te gaan bouwen en de aanvang van de feitelijke bouwwerkzaamheden. Omdat daarvoor geen aanknopingspunten zijn te vinden in de tekst en de bedoeling van de regeling, sluit de Hoge Raad aan bij de met het spraakgebruik overeenstemmende uitleg.

NTFR 2015/52 - GrondwaardePlan: erfpachtcanon niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2927, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is eigenaar van een perceel grond met daarop een eigen woning. Belanghebbende verkoopt de blote eigendom van grond aan GrondwaardePlan bv en hij verwerft tegen betaling van een canon het erfpachtrecht van de grond. Na tien jaar heeft de bv het recht tot verkoop van de blote eigendom van de grond aan belanghebbende tegen een prijs die gelijk is aan de contante waarde van de toekomstige erfpachtcanons. In geschil is of de betaalde erfpachtcanons aftrekbaar zijn. Volgens de Hoge Raad is voor een aftrek op grond van art. 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001 geen plaats nu de verplichting tot betaling van de canon in economische zin geen betrekking heeft op het houden en gebruiken van de eigen woning. De canon is dan niet aan te merken als een periodieke betaling op grond van een recht van erfpacht met betrekking tot de eigen woning.

NTFR 2015/53 - Vernietiging koopovereenkomst ab-pakket met terugwerkende kracht staat heffing ab-winst niet in de weg

ECLI:NL:HR:2014:3323, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft in 2007 een aanmerkelijkbelangaandelenpakket verkocht en geleverd. In 2012 is de koopovereenkomst door middel van een buitengerechtelijke verklaring vernietigd op grond van wederzijdse dwaling. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de vernietiging van de koopovereenkomst met terugwerkende kracht niet eraan in de weg staat dat belanghebbende in 2007 een (in dat jaar te belasten) winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad juist. Of fiscale gevolgen moeten worden verbonden aan de vernietiging van de koopovereenkomst is aan de orde bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van 2012.

NTFR 2015/54 - Beleidsbesluit over eigenwoningrente en vruchtgebruik gepubliceerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit gepubliceerd met een goedkeuring onder voorwaarden voor de aftrek van eigenwoningrente door een vruchtgebruiker krachtens erfrecht. Het gaat om de rente op een schuld die meestal door de erflater is aangegaan voor de eigen woning. De vruchtgebruiker betaalt daarmee de rente op de schuld van de bloot eigenaar en heeft daardoor geen eigenwoningschuld die tot zijn vermogen behoort. Sinds 1 januari 2013 is het een voorwaarde dat het moet gaan om een schuld van de belastingplichtige. Dat is in dit geval de bloot eigenaar. De staatssecretaris beziet nog hoe de goedkeuring in de eigenwoningregeling kan worden ingepast.

NTFR 2015/56 - Besluit KEW, SEW en BEW geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit Kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, beleggingsrecht eigen woning en vóór 2001 bestaande kapitaalverzekeringen in box 3 van 28 april 2009, nr. CPP2008/1118M (NTFR 2009/1168), geactualiseerd. Er zijn aanpassingen aan het nieuwe partnerbegrip en het overgangsrecht voor de kapitaalverzekering eigen woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW). Daarnaast zijn er enkele nieuwe beleidsstandpunten.

NTFR 2015/58 - Belastingplan 2015; autobelastingmaatregelen voor het ‘tussenjaar’ 2016

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In verband met uitstel van de Autobrief 2, waarin de autobelastingen voor de jaren 2016 tot en met 2019 zouden worden uitgewerkt, kiest het kabinet ervoor om voor het ‘tussenjaar’ 2016 aanpassingen door te voeren in de huidige regelingen. In de Tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2015 wordt voor 2016 voorgesteld afzonderlijke categorieën in de onttrekking van art. 3.20 Wet IB 2001 en de bijtelling van art. 13bis Wet LB 1964 te handhaven voor (semi)elektrische auto’s. Tegelijkertijd kiest het kabinet voor het aanscherpen van de CO2-grenzen – mede in het licht van de voortgaande technologische ontwikkeling – van de overige bijtellingspercentages.

NTFR 2015/61 - Verkoopoptiepremie voor niet-uitgeoefende verkoopopties niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2681, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft een pakket aandelen dat een fictief aanmerkelijk belang vormt. In 2001 en 2002 heeft hij verkoopopties verworven op het aandelenpakket tegen een premie van € 15.188.742. Deze optierechten zijn vervallen door het verstrijken van de looptijd. In 2004 heeft belanghebbende 86,9667% van het aandelenpakket vervreemd. In geschil is of belanghebbende 86,9667% van de premie in mindering mag brengen op het in 2004 door hem genoten inkomen uit aanmerkelijk belang. Hof Amsterdam (28 maart 2013, nr. 11/00842, NTFR 2013/1379) heeft die vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad is het eens met het hof. Gelet op de tekst van art. 4.4 Wet IB 2001 in samenhang met de tekst van art. 4.32 Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis van dit artikel, heeft het hof terecht geoordeeld dat een premie voor een niet-uitgeoefende verkoopoptie niet aftrekbaar is. De verkoopoptiepremie vormt ook geen ‘kosten van reguliere voordelen’.

NTFR 2015/63 - Belastingplan 2015; (gevolgen afkoop) nettolijfrente/nettopensioen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In verband met de introductie van de zogeheten nettolijfrente worden per 1 januari 2015 art. 5.16 en art. 5.16b in de Wet IB 2001 opgenomen. De nettolijfrente vloeit voort uit de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (zie onder meer NTFR 2014/1474). Via het voorliggende wetsvoorstel introduceert het kabinet maatregelen die het verbindt aan de gevolgen van afkoop van de nettolijfrente. Het kabinet wil voorkomen dat het gebruik van de nettolijfrente leidt tot onterecht gebruik van de vrijstelling in box 3. Daarom stelt het voor om bij (gedeeltelijke) afkoop via een forfaitaire berekening het box 3-voordeel terug te nemen. Het voorstel voorziet in een tegenbewijsregeling om te voorkomen dat de berekening te ruim uitvalt. Het kabinet gaat ervan uit dat de voorgestelde maatregel zodanig prohibitief werkt, dat deze geen budgettaire opbrengst oplevert. Het kabinet stelt voor om via de toevoeging van enkele leden aan art. 5.16c Wet IB 2001 de gevolgen van (gedeeltelijke) afkoop van een nettolijfrente vorm te geven.

NTFR 2015/64 - Aan museum verhuurde kunstvoorwerpen belast in box 3

ECLI:NL:HR:2014:1308, datum uitspraak 06-06-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft voor vijf jaar kunstvoorwerpen verhuurd aan een museum voor een huurprijs van € 57.600 per jaar. De waarde van deze kunstvoorwerpen bedroeg in 2005 € 720.000. Volgens de inspecteur en Hof Den Haag 5 februari 2013, nr. 12/00143 (NTFR 2013/1214) moeten de verhuurde kunstwerken bij belanghebbende worden aangemerkt als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen als bedoeld in art. 5.8 Wet IB 2001. De Hoge Raad is het daarmee eens. Weliswaar is, aldus de Hoge Raad, uitgangspunt van de wetgever dat kunstvoorwerpen in beginsel niet ter belegging worden aangehouden, maar dit is anders indien de inspecteur aannemelijk maakt dat een belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om deze rendabel te maken. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om daarmee economische voordelen te genereren. In de oordelen van het hof ligt besloten dat belanghebbende de kunstvoorwerpen in 2005 rendabel maakte en dat hij de kunstvoorwerpen op de relevante peildata in 2005 hoofdzakelijk aanhield met het oog op de – rendabele – verhuur aan het museum. Die oordelen zijn cassatieproof.

NTFR 2015/65 - Dochter heeft na overlijden vader een als vermogensrecht aan te merken economisch belang bij Stiftung

ECLI:NL:HR:2013:BZ1294, datum uitspraak 15-02-2013, publicatiedatum 18-02-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De vader van belanghebbende is op 2 september 2003 overleden in Nederland. Belanghebbende is één van zijn erfgenamen. Tot 5 oktober 2000 was de vader inwoner van Zwitserland. Daarna is hij weer in Nederland gaan wonen. Op 5 december 1996 heeft de vader, als Stifter, een Stiftung opgericht naar het recht van Liechtenstein. Belanghebbende is in het Begünstigtenreglement als begunstigde van 22,75% in het ‘Ertrag und Kapital van de Stiftung’ aangemerkt. In geschil is of belanghebbende als begunstigde van de Stiftung op de relevante peildata in 2003 een vermogensrecht had met waarde in het economische verkeer in de zin van art. 5.3, lid 2, onderdeel f, Wet IB 2001. Hof Den Haag (11 januari 2012, nr. 10/00196 t/m 10/00199, NTFR 2012/2049) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad begrijpt de oordelen van het hof op dit punt aldus dat belanghebbende na het overlijden van de vader een rechtsverhouding tot de Stiftung had op grond waarvan zij zodanige rechten op uitkeringen had dat zij het economische belang had bij een evenredig deel van het op naam van de Stiftung gestelde vermogen. Aldus begrepen is de visie van het hof volgens de Hoge Raad juist. Het hof heeft met betrekking tot dit vermogensrecht bij het vaststellen van de gemiddelde rendementsgrondslag ook een waarde per 1 januari 2003 in aanmerking genomen. Dat is volgens de Hoge Raad echter niet juist, aangezien bij belanghebbende voorafgaande aan het overlijden van haar vader op 2 september 2003 geen sprake was van enig recht met betrekking tot het op naam van de Stiftung gestelde vermogen. De Hoge Raad doet vervolgens de zaak zelf af.

NTFR 2015/66 - Eerste Kamer stemt in met wetsvoorstel 'Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten'

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten aangenomen.

NTFR 2015/67 - Eerste Kamer neemt Wet hervorming kindregelingen aan

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel Hervorming kindregelingen aangenomen. Het wetsvoorstel voorziet onder meer in de afschaffing met ingang van 1 januari 2015 van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting, de ouderschapsverlofkorting en de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. De hervorming leidt ertoe dat er per 1 januari 2015 vier regelingen overblijven voor de inkomensondersteuning van ouders, namelijk de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag.

NTFR 2015/68 - Overdracht van heffingvrij vermogen door bij NAVO werkzame echtgenote

ECLI:NL:HR:2014:1, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont met zijn Britse echtgenote in Nederland. De echtgenote is werkzaam bij NAPMA, een onderdeel van de NAVO. Belanghebbende en zijn echtgenote bezitten samen een tweede woning in Nederland die zij voor de aangifte IB aan belanghebbende hebben toegedeeld. In geschil is of de echtgenote recht heeft op toepassing van het heffingvrije vermogen waardoor overdracht daarvan aan belanghebbende mogelijk is op grond van art. 5.5 Wet IB 2001 (tekst tot 2010). In navolging van Hof Den Haag stelt ook de Hoge Raad belanghebbende in het gelijk. De echtgenote is binnenlands belastingplichtig. Dat het object van de heffing in box 3 op grond van de NAPMA-overeenkomst op dezelfde wijze wordt bepaald als voor buitenlandse belastingplichtigen, doet geen afbreuk aan haar status van binnenlandse belastingplichtige. Het box 3-inkomen moet daarom worden bepaald op de voet van hoofdstuk 5 Wet IB 2001. De echtgenote heeft dus recht op toepassing van het heffingvrije vermogen. Bij het vaststellen van het box 3-inkomen van belanghebbende kan een verhoging van het heffingvrije vermogen worden toegepast.

NTFR 2015/69 - Middelingsteruggaaf IB wordt gedrukt door herrekende premie volksverzekeringen

ECLI:NL:HR:2014:103, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft voor 2007, 2008 en 2009 vergeefs verzocht om een middelingsteruggaaf van inkomstenbelasting. In geschil is of bij het bepalen van het recht op een middelingsteruggaaf rekening mag worden gehouden met herrekende premie volksverzekeringen. Rechtbank Den Haag heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad deelt die zienswijze en verwijst voor de gronden naar de onderdelen 5.4 t/m 5.19 van de conclusie van A-G Niessen (NTFR 2013/2377).

NTFR 2015/70 - Verhoging heffingskorting voor niet-premieplichtige niet-inwoner

ECLI:NL:HR:2014:782, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende en haar partner wonen in het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende werkt in haar woonland, haar partner werkt in Nederland. Belanghebbende heeft op de voet van art. 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor binnenlandse belastingplicht. Het inkomen van belanghebbende bedraagt € 6.001. Over dit inkomen is € 147 aan inkomensbelasting verschuldigd. De gecombineerde heffingskorting bedraagt € 147 met een verhoging op grond van art. 8:9 Wet IB 2001 van 74. Art. 8.9a Wet IB 2001 bepaalt dat belanghebbende, als niet-premieplichtige inwoner van een EU-lidstaat, recht heeft op verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting tot een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van de gecombineerde heffingskorting waarop een premieplichtige inwoner van Nederland recht heeft. Een premieplichtige inwoner die verkeert in een situatie als die van belanghebbende zou een bedrag van € 2.016 verschuldigd zijn aan IB/PVV en dan zou ook de gecombineerde heffingskorting € 2.016 bedragen. Op de voet van art. 8.9 Wet IB 2001 zou dit bedrag worden verhoogd tot € 3.039. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting zou dus € 1.023 bedragen. Nu belanghebbende op grond van art. 8.9 Wet IB 2001 reeds in aanmerking komt voor een verhoging van de heffingskorting met € 74, heeft zij recht op een bijzondere verhoging van (1.023 – 74 =) € 949. De totale heffingskorting bedraagt daardoor (147 + 74 + 949 =) € 1.170. De inspecteur heeft derhalve het bedrag van de uit te betalen heffingskorting terecht vastgesteld op (1.170 verminderd met 147 verschuldigde inkomstenbelasting =) € 1.023. Het cassatieberoep van de staatssecretaris is gegrond.

NTFR 2015/71 - Winst moet met tegenwoordige arbeid zijn genoten om tot arbeidskortingsgrondslag te behoren

ECLI:NL:HR:2014:2660, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft deelgenomen in een film-cv en een scheepvaart-cv. In geschil is of de door belanghebbende in aanmerking genomen filminvesteringsaftrek en het negatieve resultaat uit een scheepvaart-cv tot de arbeidskortingsgrondslag behoren. De inspecteur heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1010) en de Hoge Raad stellen belanghebbende echter in het gelijk. In art. 8.11, lid 2, eerste volzin, Wet IB 2001, wordt gesproken van met tegenwoordige arbeid behaalde winst. Met winst uit onderneming die voortvloeit uit in een eerder kalenderjaar verrichte arbeid, wordt geen rekening gehouden. Ook voordelen als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming kunnen niet worden aangemerkt als met tegenwoordige arbeid behaalde winst. De filminvesteringsaftrek en het negatieve resultaat uit een scheepvaart-cv behoren derhalve niet tot de grondslag voor de arbeidskorting.

NTFR 2015/72 - Betaling erfpachtcanon niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2694, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De woning is eigendom van zijn echtgenote. Belanghebbende heeft een stichting opgericht waarvan hij bestuurder is en waarvan de vier kinderen certificaathouders zijn. Eind 2004 heeft de echtgenote de woning geleverd aan de stichting voor € 2.750.000. Deze koopsom is schuldig gebleven. Op dezelfde datum heeft de stichting aan de echtgenote een tijdelijk recht van erfpacht op de woning verleend, alsmede een daarvan afhankelijk recht van opstal. Voor beide rechten is de echtgenote erfpachtcanon verschuldigd van € 220.000 per jaar. De inspecteur heeft de erfpachtcanon niet in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van Hof Den Haag (NTFR 2013/2850) en de Hoge Raad terecht. Belanghebbende en zijn echtgenote konden over de aan de stichting overgedragen woning blijven beschikken als ware het hun eigen vermogen. Daarvan uitgaande is het standpunt juist dat de erfpachtcanon niet in aftrek kan worden toegelaten.

NTFR 2015/73 - Eenmalige betaling in het kader van Libanese echtscheiding is niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2874, datum uitspraak 03-10-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is in maart 2008 in Libanon gehuwd. Daarbij is een mahr overeengekomen die voorziet in een delayed dowry van 200 Engelse gouden ponden. Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof in Libanon de echtscheiding tussen belanghebbende en de echtgenote bevestigd. Belanghebbende heeft in dat verband aan de echtgenote in 2009 € 28.800 betaald, hetgeen een equivalent is van de waarde van de delayed dowry. In geschil is of dit bedrag een aftrekbare onderhoudsverplichting vormt. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2585) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Als onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 wordt slechts aangemerkt de aan een gewezen echtgenoot betaalde afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn verschuldigd op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Belanghebbende heeft erkend dat geen sprake is van het prijsgeven van een recht op periodieke uitkeringen door zijn gewezen echtgenote. Volgens de Hoge Raad is daarom geen sprake van een afkoopsom als bedoeld in art. 6.3, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Het als delayed dowry betaalde bedrag is niet aftrekbaar.

NTFR 2015/74 - Verwijzingshof moet zich gaan buigen over anbi-status Scientology Kerk Amsterdam

ECLI:NL:HR:2014:3565, datum uitspraak 12-12-2014, publicatiedatum 12-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, de Scientology Kerk Amsterdam, houdt wekelijks zondagsdiensten. Verder zijn er huwelijks-, naamgevings- en overlijdensceremoniën en andere bijeenkomsten in het teken van de leer van de Church of Scientology. Ter bevordering van spirituele groei worden voorts auditing en trainingen aangeboden aan leden van de kerkgemeenschap van belanghebbende. Hof Amsterdam heeft belanghebbende als een anbi aangemerkt. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat, anders dan waarvan het hof is uitgegaan, ook voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling geldt dat zij slechts dan als een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend. Het hof heeft in zijn uitspraak geen beslissing gegeven over de vraag of met het totaal van de werkzaamheden van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Die vraag zal daarom alsnog door het verwijzingshof moeten worden beantwoord.

NTFR 2015/75 - Besluit specifieke zorgkosten met goedkeuring voor afschrijving hulpmiddelen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit gepubliceerd waarin een goedkeuring is opgenomen voor de specifieke zorgkosten. Het gaat om een goedkeuring om een in 2013 toegepast afschrijvingsregime voor rolstoelen, scootmobielen en woningaanpassingen vanaf 2014 voort te zetten. Met ingang van 1 januari 2014 kunnen de zonet bedoelde hulpmiddelen niet meer als specifieke zorgkosten in aftrek worden gebracht. Voor de berekening van de aftrek hebben belastingplichtigen die in een kalenderjaar voorafgaand aan 2014 uitgaven hebben gedaan, vaak een afschrijvingsregime toegepast. Daardoor kwam alleen de jaarlijkse afschrijving als specifieke zorgkosten in aftrek. De staatssecretaris vindt het ongewenst dat eventueel per 1 januari 2014 resterende afschrijvingstermijnen niet meer als specifieke zorgkosten in aftrek kunnen komen en keurt, vooruitlopend op wetswijziging, het volgende goed. Als een belastingplichtige in een kalenderjaar voorafgaand aan 2014, uitgaven voor een rolstoel, een scootmobiel of een woningaanpassing heeft gedaan en voor de aftrek als specifieke zorgkosten een afschrijvingsregime heeft toegepast, wordt dit regime ook vanaf 2014 geëerbiedigd.

NTFR 2015/76 - Besluit over middeling geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over middeling 17 januari 2012, nr. BLKB 2011/2384M, geactualiseerd. In het besluit is een nieuwe goedkeuring opgenomen voor de situatie waarin het jaar van overlijden wat het inkomen betreft een piekjaar is. In deze situatie kan het overlijdensjaar toch in het middelingstijdvak worden betrokken.

NTFR 2015/78 - Nota van wijziging Fiscale verzamelwet 2014: aanvullend tier 1-kapitaal is vreemd vermogen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op grond van een nieuw art. 29a Wet VPB 1969 wordt aanvullend tier 1-kapitaal als vreemd vermogen aangemerkt met ingang van 1 januari 2014. Dat betekent dat de vergoeding over dat kapitaal aftrekbaar is waar tegenover de coupon bij de ontvanger in de heffing zal worden betrokken. Banken geven onder meer aanvullend tier 1-kapitaal uit om te voldoen aan de kapitaaleisen van Bazel III.

NTFR 2015/79 - Wetsvoorstel ingediend over vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris heeft het wetsvoorstel ‘Modernisering VPB-plicht overheidsondernemingen’ aan de Tweede Kamer gezonden. Onder de huidige wet geldt voor overheidsondernemingen ‘niet belastingplichtig, tenzij’. Het wetsvoorstel gaat uit van het omgekeerde, namelijk ‘belastingplichtig, tenzij’. De ‘tenzij’ krijgt vorm door verschillende vrijstellingen.

NTFR 2015/80 - Kapitaalverstrekking naar civielrechtelijke normen kan fiscaal niet worden aangemerkt als een geldlening

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De aanvankelijk in de vorm van een geldlening door bankensyndicaat A verstrekte financiering van een openbare overname is later omgezet in een cumpref-B-aandelenparticipatie door bankensyndicaat B omdat de overnameholding de rente niet tegen winst kon afzetten terwijl die rente bij de banken wel belast was. De nieuwe financiering is onder zodanige vennootschapsrechtelijke en contractuele voorwaarden geschied dat zij economisch lijkt op een geldlening voor drie jaar tegen een vaste rente. In geschil is of de vergoeding die het bankensyndicaat op de nieuwe financiering (aandelen B) heeft ontvangen een deelnemingsdividend is of een rentebate. De feitenrechters concludeerden tot belastbare rente. De Hoge Raad ziet het echter anders. Of de uitkeringen op de aandelen B onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is beslissend of deze zijn aan te merken als een vergoeding voor het op de aandelen gestorte kapitaal of anderszins voor een kapitaalverstrekking door een aandeelhouder als zodanig. Of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap wat de fiscale gevolgen betreft als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Voor het geval dat civielrechtelijk bezien sprake is van een geldlening heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie drie uitzonderingsgevallen op deze regel geformuleerd. Hier gaat het om de vraag of in het omgekeerde geval, waarin civielrechtelijk bezien niet sprake is van een geldlening, maar van kapitaalverschaffing, ook uitzonderingen op de hoofdregel gelden. De Hoge Raad zet uiteen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarom zal in geval waarin naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld sprake is van aandelenkapitaalverstrekking daarvan ook voor de toepassing van de Wet VPB 1969 moeten worden uitgegaan. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat van fraus legis geen sprake is. In het systeem van de Wet VPB 1969 ligt namelijk besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt. Benutting van die keuzevrijheid vormt geen fraus legis.

NTFR 2015/81 - Redeemable Preference Shares vormen aandelen voor toepassing deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:224, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is een fiscale eenheid die indirect 16% houdt in A. Door de fiscale eenheid was aan een Australische tussenhoudster een aandeelhouderslening verstrekt van AUD 53.000.000. De rente daarop is als belaste winst aangegeven. In 2004 vond een financiële herstructurering plaats waarbij A de aandeelhoudersleningen afloste en een nieuw opgerichte tussenhoudster redeemable preference shares (RPS) uitgaf aan de voormalige gewone aandeelhouders in A naar rato van hun voormalige gewone aandelenbezit. Na die herstructurering houdt de fiscale eenheid RPS van nominaal AUD 73.501.453. Op de RPS wordt een vaste van 8% naar 12% oplopende vergoeding betaald; zij worden na tien jaar afgelost (redeemed), en zij dragen geen stemrechten behalve met betrekking tot henzelf.

NTFR 2015/82 - In 2010 gerealiseerd verlies op voormalige gelijkgestelde deelneming is aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:684, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In 2004 heeft belanghebbende voor € 35 miljoen 4,7% van de beursgenoteerde aandelen in E Inc. verworven. Dit belang vormt voor belanghebbende een gelijkgestelde deelneming waarop (tot de wetswijziging per 1 januari 2007) de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Eind 2006 is het belang € 39 miljoen waard. Eind 2009 bedroeg de waarde nog maar € 14 miljoen. In 2010 heeft belanghebbende het belang verkocht voor € 22 miljoen. De inspecteur heeft met toepassing van de compartimenteringsleer het verschil van €8 miljoen tussen de verkoopopbrengst en de boekwaarde ultimo 2009 in de heffing betrokken. Belanghebbende stelt echter dat er sprake is van een aftrekbaar verlies. Het deelnemingsregime is sinds 2007 niet meer van toepassing en het overgangsrecht voor een gelijkgestelde deelneming geldt alleen voor de jaren 2007 t/m 2009. De Hoge Raad stelt belanghebbende in het gelijk en stelt het verlies vast op € 22 miljoen (verkoopprijs) minus €35 miljoen (aankoopprijs), ofwel € 13 miljoen.

NTFR 2015/83 - Herinvesteringsreserve kan ook worden gevormd als vervreemding en herinvestering in hetzelfde jaar plaatsvinden

ECLI:NL:HR:2014:1092, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft begin 2008 onroerend goed vervreemd en daarbij een boekwinst behaald. Op 18 december 2008 heeft belanghebbende van Beheer bv een aandeel van 5% gekocht in L, een vennootschap naar Duits recht die onroerend goed exploiteert in Duitsland. Op 23 december 2008 zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan Beheer bv. Op 24 december 2008 om 14.10 uur heeft belanghebbende onroerend goed gekocht van Beheer bv. Op 24 december 2008 om 14.25 uur zijn de aandelen in belanghebbende aan Beheer bv geleverd. Op 31 december 2008 is het onroerend goed geleverd. Belanghebbende wenst de begin 2008 behaalde boekwinst toe te voegen aan een herinvesteringsreserve en deze vervolgens af te boeken van de in hetzelfde jaar gedane herinvesteringen. De inspecteur heeft de herinvesteringsreserve aan de winst toegevoegd, aangezien volgens hem sprake is van een belangwijziging in de zin van art. 12a Wet VPB 1969. De Hoge Raad oordeelt dat ook bij herinvestering in hetzelfde jaar een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Deze reserve wordt geacht te zijn afgeboekt op de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel waarin wordt geherinvesteerd op het moment waarop die herinvestering plaatsvindt. De belangwijziging heeft in dit geval plaatsgevonden op 23 december 2008. Art. 12a Wet VPB 1969 kan derhalve geen toepassing vinden ter zake van de herinvestering op 18 december 2008.

NTFR 2015/84 - Verplichte vrijval van herinvesteringsreserve door toepassing fraus legis

ECLI:NL:HR:2014:1181, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft op 27 september 2006 onroerende zaken vervreemd aan haar aandeelhouders. Op 28 september 2006 om 8.50 uur heeft belanghebbende een kantoorpand gekocht van G. In de koopovereenkomst is bepaald dat deze overeenkomst wordt ontbonden indien verkoper G op 28 september 2006 niet alle aandelen in belanghebbende zou hebben. Op 28 september 2006 om 9.05 uur zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan G. In deze koopovereenkomst is bepaald dat deze overeenkomst wordt ontbonden als het kantoorpand niet uiterlijk op 29 september 2006 is geleverd aan belanghebbende. Op 28 september 2006 om 9.20 uur zijn de aandelen in belanghebbende geleverd aan G, en op 29 september 2006 is het kantoorpand aan belanghebbende geleverd. In geschil is of de boekwinst behaald met de vervreemding van de onroerende zaken in mindering mag worden gebracht op de aanschaffingskosten van het kantoorpand. Volgens de Hoge Raad kunnen de ruilarresten niet worden toegepast in gevallen waarin een bedrijfsmiddel als bedoeld in art. 3.54 Wet IB is vervreemd. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 3.54 Wet IB (herinvesteringsreserve) toepassing kan vinden als de vervreemding en herinvestering in hetzelfde jaar plaatsvinden. Art. 15e (thans art. 12a) Wet Vpb bepaalt echter dat een gevormde herinvesteringsreserve aan de winst moet worden toegevoegd bij wijziging van het uiteindelijk belang in de belastingplichtige. Op grond van de bewoording van art. 15e vindt deze bepaling slechts toepassing indien de herinvestering later plaatsvindt dan de belangenwijziging. Daarvan is in dit geval geen sprake. Desalniettemin vindt in dit geval art. 15e toepassing op grond van fraus legis. Het is in overeenstemming met doel en strekking van art. 15e om deze bepaling ook toe te passen indien de herinvestering zich heeft voorgedaan direct voor de belangenwijziging, mits sprake is van een directe samenhang tussen herinvestering en belangenwijziging. Voorts was de doorslaggevende reden voor de keuze van de volgorde van samenhangende handelingen gelegen in de wens om de heffing van vennootschapsbelasting te verijdelen.

NTFR 2015/85 - Ruilarresten niet van toepassing als bedrijfsmiddel in de zin van art. 3.54 Wet IB 2001 is vervreemd

ECLI:NL:HR:2014:1183, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op 22 november 2006 om 13.20 uur zijn de aandelen in belanghebbende geleverd aan G en D. Op dezelfde dag om 13.30 uur heeft belanghebbende een pand met winst verkocht aan haar oude aandeelhouder. Op 23 maart 2007 heeft belanghebbende een kantoorpand aangeschaft. Belanghebbende heeft een lang boekjaar van 1 januari 2006 tot 30 juni 2007 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft de behaalde boekwinst toegevoegd aan een herinvesteringsreserve en vervolgens deze afgeboekt op de aankoopprijs van het kantoorpand. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 26 februari 2013 (nr. 11/00298, NTFR 2013/948) geoordeeld dat het besluit tot vervreemding van het pand is genomen voor de belangwijziging, zodat het bepaalde in art. 15e (thans art. 12a) Wet VPB 1969 de vorming van een herinvesteringsreserve verhindert. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de ruilarresten toepassing zouden kunnen vinden, maar dat in dit geval geen concreet plan bij belanghebbende tot herinvesteren bestond. Volgens de Hoge Raad kunnen de ruilarresten echter geen toepassing vinden. In een geval waarin een bedrijfsmiddel als bedoeld in art. 3.54 Wet IB 2001 is vervreemd, is voor toepassing van de ruilarresten geen plaats. Aan belastingplichtige komt in zoverre geen keuzemogelijkheid toe tussen toepassing van de faciliteit van art. 3.54 Wet IB 2001 en toepassing van de ruilarresten.

NTFR 2015/86 - Vrijval vervangingsreserve kan niet dubbel – in twee jaren – worden belast

ECLI:NL:HR:2014:1195, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De inspecteur heeft tot behoud van rechten een correctie van het aangegeven belastbare bedrag voor 1997 toegepast wegens de vrijval van in 1992 gevormde vervangingsreserves. De inspecteur heeft deze correctie ook toegepast voor 1996. Hof Den Bosch heeft in zijn uitspraak voor 1996 geoordeeld dat die vrijval van de vervangingsreserve terecht in aanmerking is genomen. In de onderhavige zaak heeft het hof de correctie voor 1997 echter ook in stand gelaten. Dat is volgens de Hoge Raad niet juist. Uit het arrest van 23 mei 2014, nr. 13/02592, NTFR 2014/1481, tussen dezelfde partijen over 1996 volgt dat het oordeel van het hof over 1996 juist is. Daarom is het onjuist de vervangingsreserve ook in 1997 aan de winst toe te voegen.

NTFR 2015/87 - Vrijval herinvesteringsreserve door belangwijziging bij ontvoeging behoort tot winst fiscale eenheid

ECLI:NL:HR:2014:1190, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid waarvan ook Y bv deel uitmaakt. Y bv heeft in augustus 2005 een pand verkocht. Op 25 november 2005 om 16.40 heeft Y bv panden gekocht van W. Op dezelfde dag om 17.07 uur zijn de aandelen in Y bv verkocht aan W. Daarna zijn om 17.13 uur de panden geleverd. De Hoge Raad oordeelt dat Y bv door de overeenkomst op 25 november 2005 een verplichting is aangegaan, zodat op dat moment sprake is van een herinvestering. Verder overweegt de Hoge Raad dat de bij ontvoeging aanwezige herinvesteringsreserve wordt toegedeeld aan de maatschappij die het vermogensbestanddeel heeft vervreemd. Voor deze maatschappij moet worden beoordeeld of het uiteindelijk belang in haar is gewijzigd. Indien daarvan sprake is, wordt de herinvesteringsreserve direct voorafgaand aan de belangwijziging/ontvoeging toegevoegd aan de winst van de fiscale eenheid, aldus de Hoge Raad. Het bepaalde in art. 14, lid 1, Besluit FE 2003 brengt niet mee dat het ontvoegingstijdstip voorafgaat aan het tijdstip van belangwijziging. Na verwijzing moet onder meer worden beoordeeld of sprake is van fraus legis.

NTFR 2015/88 - Hoge Raad gaat 'om': geen verplichte herwaarderingswinst bij inbreng in transparante personenvennootschap

ECLI:NL:HR:2014:1622, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft in 2000 een contract voor de bouw van een zeeschip gesloten. In 2001 heeft zij met anderen een scheepvaart-cv opgericht. Belanghebbende is beherend vennoot. Haar deelname in het kapitaal en het resultaat bedraagt 23,66%. Per 1 maart 2001 geldt voor belanghebbende het tonnageregime. In 2001 heeft belanghebbende de economische eigendom van het haar opgeleverde schip ingebracht in de cv. Daarbij heeft zij een bate behaald van € 353.948. Belanghebbende heeft in 2001 ter zake van de oprichting van de cv, het plaatsen van de commanditaire participaties en de eerste uitrusting van het schip kosten gemaakt. Zij heeft die kosten met een winstopslag van € 53.616 doorberekend aan de cv. In geschil is of belanghebbende overdrachtswinst en herwaarderingswinst heeft behaald ten bedrage van € 353.948 en € 53.616, en of op deze baten het tonnageregime van toepassing is. Hof Leeuwarden 11 december 2012, nr. 11/00064, NTFR 2013/98 heeft geoordeeld dat het tonnageregime niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een resultaat behaald met de ‘exploitatie van een schip’ dan wel van een resultaat dat daarmee ‘direct samenhangt’. De Hoge Raad is het daarmee eens. Voorts heeft het hof, onder verwijzing naar HR BNB 1960/34, geoordeeld dat belanghebbende overdrachtswinst en herwaarderingswinst heeft behaald. De Hoge Raad komt echter terug van zijn arrest BNB 1960/34. Thans oordeelt de Hoge Raad dat wanneer een activum voor een hogere waarde dan de fiscale boekwaarde wordt ingebracht in een transparante personenvennootschap en de inbrengende ondernemer een belang bij het activum behoudt, goed koopmansgebruik niet ertoe dwingt om (ook) in de mate waarin de inbrenger gerechtigd blijft tot de waarde van het activum boven de boekwaarde bij inbreng, deze meerwaarde in het jaar van inbreng als winst in aanmerking te nemen. Omdat belanghebbende echter op grond van art. 3.23, lid 2, letter b, Wet IB 2001 gehouden is het verschil tussen de met de cv overeengekomen overdrachtsprijs voor de economische eigendom van het schip en de aanschaffingskosten ervan tot de winst over 2001 te rekenen (voor zover dit verschil niet reeds ter gelegenheid van de inbreng in de cv in aanmerking is genomen), moet de meerwaarde met betrekking tot het schip toch tot de winst over 2001 worden gerekend.

NTFR 2015/89 - Houdsterverliesregeling niet van toepassing omdat voorbereidingswerkzaamheden ter verwerving deelneming geen ‘feitelijke werkzaamheid’ zijn

ECLI:NL:HR:2014:2679, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een op 28 maart 2007 opgerichte houdstermaatschappij, heeft op 3 augustus 2007 drie 100%-deelnemingen (in Brazilië, Panama en Amerika) verworven. Behalve het verwerven en het aanhouden van deze deelnemingen heeft belanghebbende in 2007 geen activiteiten ontplooid.

NTFR 2015/90 - Geen onzakelijke lening, geen hybride lening en wel een 'maatschappij' : toepassing art. 15 ab, lid 6, Wet VPB 1969 is terecht

ECLI:NL:HR:2014:3203, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
D bv heeft op 10 juni 1998 de aandelen in belanghebbende verworven voor € 0,45 en een vordering op belanghebbende van nominaal € 15.015.949 voor € 34.034. Belanghebbende heeft op 24 juni 1998 een onroerende zaak gekocht met een hypothecaire lening van een Duitse bank die als voorwaarde stelde dat de lening van D bv aan belanghebbende naar algemeen aanvaarde accountancy-maatstaven tot het garantievermogen van belanghebbende zou behoren. Daartoe is D bv’s vordering achtergesteld bij de vordering van de bank en is zij renteloos en aflossingsvrij gemaakt. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2004 verkocht. Ultimo 2004 waardeerde D bv het belang in belanghebbende (waaronder de vordering) op € 2.002.127. De balans van belanghebbende vermeldde op dat moment een schuld ad € 14.916.711 aan D bv. Per 1 januari 2005 is belanghebbende opgenomen in een fiscale eenheid met D bv als moedermaatschappij. Hof Den Haag (NTFR 2013/2750) heeft geoordeeld dat de inspecteur in het kader van de aanslag VPB 2004 een juiste toepassing aan art. 15ab, lid 6, Wet VPB 1969 heeft gegeven. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat de lening van D bv aan belanghebbende geen onzakelijke lening vormt, dat de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen en dat belanghebbende ‘een maatschappij’ is in de zin van genoemde wetsbepaling. De Hoge Raad sluit zich aan bij de oordelen van het hof. Daarbij merkt de cassatierechter onder meer nog dat in cassatie niet is bestreden dat de hybrideleningwetgeving volgens het overgangsrecht in het onderhavige geval geldt.

NTFR 2015/91 - Nieuw besluit inzake fiscale beleggingsinstellingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft een herzien besluit inzake de fiscale beleggingsinstelling gepubliceerd. Het beleid is aangepast aan het vervallen van de verklaring van geen bezwaar. Er is een nieuwe goedkeuring die voorkomt dat bij belegging in vastgoed de commercieel reeds uitgedeelde ongerealiseerde vervreemdingswinst bij realisatie nogmaals moet worden uitgedeeld. Het goedkeurende beleid voor de situatie dat er een uitdelingsverplichting zou bestaan ondanks dat de uitkering het civielrechtelijke dividendmaximum zou overschrijden, is aangepast aan de wijziging van art. 2:216 BW in het kader van de flex-bv. Ten slotte geldt een nieuwe goedkeuring inzake de toepassing van de eis van gelijke winstverdeling voor de situatie dat een beleggingsinstelling onderscheid maakt tussen verschillende aandelenklassen.

NTFR 2015/93 - Actualisering besluit vermindering, vrijstelling en teruggaaf van dividendbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over de vermindering, vrijstelling en teruggaaf van dividendbelasting van 25 januari 2012, nr. DGB2012/20M, geactualiseerd. Het besluit bevat een aantal goedkeuringen en praktische regelingen of aanwijzingen. De bestaande mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden niet elk verzoek om vermindering van dividendbelasting te laten vergezellen van een schriftelijke machtiging is uitgebreid tot intermediairs die namens een gemachtigde formulieren indienen en in het bezit zijn van een vergunning van de Belastingdienst/Kantoor Buitenland (onderdeel 2). Verder geldt een nieuwe regeling voor de elektronische aanlevering van verzoeken om vermindering van Nederlandse dividendbelasting met betrekking tot portfoliodividenden. Op grond van de universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften en de uitvoeringsvoorschriften voor het Verdrag met de VS is een inhoudingsplichtige of betaalkantoor bevoegd om portfoliodividend uit te betalen onder aftrek van Nederlandse dividendbelasting tot het van toepassing zijnde verdragspercentage. De nieuwe bijzondere regeling houdt in dat daarbij onder bepaalde voorwaarden kan worden afgezien van het meesturen van de formulieren IB 92 Universeel en IB 96 USA (onderdeel 4). Ten slotte geldt er een nieuwe regeling voor teruggaaf van dividendbelasting aan niet in Nederland gevestigde vrijgestelde entiteiten op grond van art. 10 Wet DB 1965 (onderdeel 6).

NTFR 2015/94 - Nieuw beleidsbesluit inzake juridische fusie

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw beleidsbesluit gepubliceerd inzake de toepassing van art. 14b Wet VPB 1969 (juridische fusie). De belangrijkste nieuwe elementen zijn als volgt. In de goedkeuring van terugwerkende kracht wordt aandacht besteed aan fusies waarbij winst wordt genomen en aan grensoverschrijdende fusies. Terugwerkende kracht wordt niet verleend als sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel. Het besluit geeft hiervan nu een voorbeeld. Het zogenoemde meegeven van verliezen kan zonder een verzoek en is uitgebreid met andere aanspraken van de verdwijnende rechtspersoon die zonder goedkeuring verloren gaan Er zijn voorwaarden toegevoegd voor de innovatiebox, de opwaarderingsreserve, de objectvrijstelling, de deelnemingsverrekening en de verrekening buitenlandse ondernemingswinsten. De afrekeningsvoorwaarden zijn samengevoegd. De volgorde van de voorwaarden is in lijn gebracht met de volgorde van de desbetreffende wettelijke bepalingen. De toestemming aan de inspecteur kent niet langer de uitzondering voor buitenlandse of gedeeltelijk belastingplichtige rechtspersonen. Er is een goedkeurende regeling opgenomen voor te laat ingediende verzoeken. De beleidsonderdelen over de samenloop van juridische fusie en fiscale eenheid zijn vervallen omdat deze samenloop is opgenomen in de regeling voor de fiscale eenheid.

NTFR 2015/95 - Besluit over innovatiebox verschenen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris heeft een besluit gepubliceerd over de innovatiebox (art. 12b Wet VPB 1969). Het besluit beoogt tegemoet te komen aan de behoefte in de praktijk aan een nadere uitleg. Hiertoe worden de volgende hoofdonderwerpen besproken: bepalen arm’s length-beloning (2), belastingplichtige (3), toegangscriteria innovatiebox (4), keuze bij de aangifte (5), voordelen uit hoofde van het activum (6), slechts voor 5/H gedeelte in aanmerking (7), een positief saldo van de voordelen (8), oorzaaktoets (9), kwekersrechten (10), merken, logo’s (enz.) (11), de drempel (12), beschikking in te lopen voortbrengingskosten (13) en nadere regels bij AMvB (14).

NTFR 2015/98 - Voorschotuitkeringen nabestaanden vliegramp MH17 onbelast

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De minister van Buitenlandse Zaken heeft, mede namens de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Defensie, antwoorden aan de Tweede Kamer gestuurd op de Lijst van vragen (over het Verslag Buitengewone Raad Buitenlandse Zaken van 15 augustus en brieven ‘Repatriëringsmissie MH17’ en ‘Stand van Zaken vliegramp MH17’). In het antwoord op vraag 9c meldt de minister dat over de voorschotuitkeringen die Malaysia Airlines aan de nabestaanden/erfgenamen doet geen IB en geen erfbelasting wordt geheven. Voor vervolguitkeringen geldt dat de Belastingdienst per geval beoordeelt wat de fiscale gevolgen zijn.

NTFR 2015/99 - Aangepast besluit internationale aspecten van de schenk- en erfbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over het beleid voor voorkoming van dubbele schenk- en erfbelasting aangepast. De onderdelen 2 en 9 zijn aangevuld in verband met de aanpassing van art. 47, lid 6 en 7, en art. 48, lid 5 en 6, BVDB 2001. Onderdeel 6 is vervangen. Dit onderdeel behandelde de situatie waarin de langstlevende echtgenoot op grond van een wettelijke verdeling of een ouderlijke boedelverdeling een buitenlandse onroerende zaak verkrijgt. Indien het woonland van de erflater om redenen van daar geldend (internationaal) privaatrecht de wettelijke verdeling niet volgt, kon de door de kinderen aldaar verschuldigde successiebelasting niet worden verrekend met Nederlandse erfbelasting. De staatssecretaris geeft aan dat hij thans bereid is om in een dergelijk geval te bezien of Nederland op basis van een flexibele toepassing van de voorkomingsregels dubbele successiebelasting kan voorkomen. Onderdeel 7 van het oude besluit is vervallen. In dat onderdeel was nog het standpunt ingenomen dat Nederland geen vermindering verleent voor de buitenlandse belasting die een Staat heft over Nederlandse situsgoederen. Bij de aanpassing van het BVDB 2001 bij besluit van 23 december 2010, NTFR 2011/3, is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 de uitzonderingsbepaling van de derde volzin van art. 48, lid 1, (geen voorkoming) vervallen. Degenen op wie de tienjarenregeling van art. 3 SW 1956 van toepassing is, komen voortaan wel in aanmerking voor verrekening van buitenlandse belasting over Nederlandse situsgoederen. Het nieuwe onderdeel 7 behandelt de toepassing van art. 39 AWR voor de schenk- en erfbelasting. Voor een schenking door of de erfenis van een buitenlandse diplomaat die tijdens zijn ambtstermijn in Nederland verblijft, verleent de staatssecretaris vrijstelling van schenk- en erfbelasting. Voor een schenking door of voor een erfenis van een ambtenaar die werkzaam is of was bij een internationale organisatie en die in Nederland woont, verleent hij geen vrijstelling voor de schenk- of erfbelasting. In onderdeel 12 zijn ter verduidelijking voorbeelden toegevoegd.

NTFR 2015/101 - Belastingplan 2015; aanpassing samenloopregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In de Nota van wijziging bij het Belastingplan 2015 is de samenloopregeling aangepast. Indien een onroerende zaak binnen zes maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de ingangsdatum van de verhuur wordt verkregen door een verkrijger die de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen, mag de samenloopvrijstelling worden toegepast. Deze termijn is tijdelijk, van 1 november 2012 tot 1 januari 2015, verlengd tot 24 maanden. Deze verlenging vervalt per 1 januari 2015 en op grond van de onderhavige nota van wijziging wordt de termijn weer vastgesteld op zes maanden. Deze termijn van zes maanden wordt als gevolg van deze nota van wijziging in de wet opgenomen, naast de eerder bij Belastingplan 2013 opgenomen mogelijkheid om tijdelijk een afwijkende termijn vast te stellen in relatie met de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt.

NTFR 2015/102 - Obligatoire verkrijging recht op waardeverandering grond vormt verkrijging van economische eigendom

ECLI:NL:HR:2014:4, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft obligatoir van een bv 21% verkregen van het recht op waardeveranderingen van grond waarop een opstal staat. De overeenkomst bepaalt dat de bv ‘geacht wordt’ zich een recht van erfpacht voorbehouden te hebben en dat zij aan de gerechtigden tot de waardeveranderingen, onder wie belanghebbende, jaarlijks een ‘canon’ is verschuldigd ad € 158.784. In geschil is primair of belanghebbende de economische eigendom van een onroerende zaak dan wel van slechts een bestanddeel van een onroerende zaak heeft verkregen (namelijk van slechts de grond exclusief opstallen), en zo ja, subsidiair of de maatstaf van heffing ex art. 11, lid 2, Wet BRV verminderd moet worden met de gekapitaliseerde waarde van de ‘canon’. Belanghebbende stelt dat hij geen economische eigendom heeft verkregen en subsidiair dat de maatstaf van heffing moet worden verminderd. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld. A-G Wattel (NTFR 2013/2111) heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 Wet RO en naar de onderdelen 4.7 t/m 4.15 en 5.3 t/m 5.6 van de conclusie van de advocaat-generaal.

NTFR 2015/103 - Pechpasovereenkomst vormt een schadeverzekering

ECLI:NL:HR:2014:282, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende geeft een zogenoemde pechpas uit die tegen een jaarlijkse bijdrage recht geeft op pechhulp aan gebruikers van (elektrische) fietsen, rolstoelen en elektrische scooters. De pechhulp bestaat uit kosteloze reparatie of gratis vervoer van pashouder en vervoersmiddel. De kosten van vervangende onderdelen zijn voor rekening van de pashouder. In geschil is of belanghebbende assurantiebelasting verschuldigd is over de vergoeding die zij pechpashouders jaarlijks in rekening brengt, met name of de pechpas een verzekering, en belanghebbende een verzekeraar is in de zin van de Wet BRV. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2013/308) is geen sprake van een (schade)verzekeringsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelt echter anders. Het begrip verzekering moet civielrechtelijk worden uitgelegd. De onderhavige overeenkomsten zijn aan te merken als een schadeverzekering in de zin van art. 7:944 BW. De vermogensschade is gelegen in het niet meer deugdelijk functioneren van het vervoermiddel. Voorts dient belanghebbende als verzekeraar in de zin van art. 25, lid 4, Wet BRV te worden aangemerkt. Zij sluit de overeenkomsten namelijk in het kader van haar normale bedrijfsuitoefening en anders dan incidenteel. Of zij verzekeraar is in de zin van de Wet op het financieel toezicht, is niet van belang.

NTFR 2015/104 - Geen recht op inbrengvrijstelling omdat crediteringsmaximum is overschreden

ECLI:NL:HR:2014:686, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is in 2007 opgericht door A en B. Bij de oprichting hebben zij hun aandeel in een vof ingebracht in belanghebbende. Tot het ondernemingsvermogen behoorden twee onroerende zaken. Ter zake daarvan is door belanghebbende een beroep gedaan op de inbrengvrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel e, Wet BRV. Voor de overinbreng zijn A en B gecrediteerd. In geschil is of belanghebbende een beroep toekomt op die inbrengvrijstelling, met name of het crediteringsmaximum (10% van de waarde van de inbreng) in art. 5 Uitv.besl. BRV onverbindend is wegens overschrijding van de aan de minister gedelegeerde uitvoeringsbevoegdheid. Hof Den Bosch (NTFR 2013/996) achtte art. 5 Uitv.besl. BRV niet onverbindend. De wetgever heeft situaties als de onderhavige onder ogen gezien en heeft er kennelijk mee ingestemd dat nadere voorwaarden als door de minister aangekondigd zouden worden gesteld, aldus het hof. Ook de Hoge Raad is van oordeel dat gelet op de wetsgeschiedenis niet kan worden gezegd dat de besluitgever met het stellen van het crediteringsmaximum de in art. 15 Wet BRV aan hem gedelegeerde bevoegdheid te buiten is gegaan.

NTFR 2015/105 - Overdrachtsbelasting bij verkrijging economische eigendom niet strijdig met art. 1 Eerste Protocol

ECLI:NL:HR:2014:1621, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft door het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst de economische eigendom van enige percelen grond overgedragen. Aan ieder van de samenwerkende partijen is op grond van art. 2, lid 2, Wet BRV een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Partij A heeft deze aanslag niet betaald. De ontvanger heeft vervolgens belanghebbende op grond van art. 42, lid 2, IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de door A niet betaalde belasting. Partij D heeft met de inspecteur een compromis gesloten, inhoudende dat D geen bezwaar of beroep instelt en daartegenover 70% van de bij haar nageheven overdrachtsbelasting betaalt. De Hoge Raad oordeelt in navolging van Hof Amsterdam 18 april 2013, nr. 11/00600, NTFR 2013/1800 dat art. 2, lid 2, Wet BRV niet onverenigbaar is met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) vanwege onvoldoende voorzienbaarheid. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Anders dan partij D heeft belanghebbende immers geen blijk ervan gegeven dat zij bereid was om een compromis te sluiten. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake. De ontvanger was ook niet gehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen een compromis te sluiten.

NTFR 2015/106 - Verharde parkeerplaats en ondergrond schuur vallen niet onder cultuurgrondvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:2696, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft een perceel tuinland met glasopstanden verkregen. Dit perceel bestaat onder meer uit een verharde parkeerplaats en uit de ondergrond van een schuur. In geschil is of op deze gedeelten van het perceel de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. De Hoge Raad overweegt dat onder cultuurgrond mede wordt begrepen de ondergrond van glasopstanden. Een verharde parkeerplaats en de ondergrond van een schuur zijn echter niet aan te merken als cultuurgrond, omdat deze grond niet is bestemd voor veeteelt, akkerbouw, weide, tuin- of bosbouw. De omstandigheid dat deze gedeelten van het perceel bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw worden geëxploiteerd, is voor toepassing van de vrijstelling niet voldoende.

NTFR 2015/107 - Inkoop aandeel datacenter-bv vormt geen belaste verkrijging van fictieve onroerende zaak

ECLI:NL:HR:2014:2925, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende exploiteert twee gespecialiseerde onroerende ruimten (datacenters) waar bedrijfskritische ICT-apparatuur van klanten wordt ondergebracht en ononderbroken draaiende wordt gehouden en beveiligd, met glasvezelverbinding naar het internet en naar andere datacenters. Zij heeft eind 2010 één aandeel in zichzelf ingekocht. Omdat haar moeder met haar verbonden is, heeft zij aldus een aanmerkelijk belang in de zin van art. 4, lid 3, onderdeel b, Wet BRV. De inspecteur ziet in de inkoop de verkrijging van een fictieve onroerende zaak (art. 4 Wet BRV). Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2161) heeft de inspecteur echter in het ongelijk gesteld. A-G Wattel (NTFR 2014/1584) en de Hoge Raad zijn het daarmee eens. De feitelijke bedrijfsuitoefening van belanghebbende waarin de datacenters gebezigd worden is namelijk niet aan te merken als handel in en/of exploitatie van onroerende zaken en daarom waren de datacenters niet hoofdzakelijk dienstbaar aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren door belanghebbende van onroerende zaken. De omstandigheid dat de technische voorzieningen die in de datacenters zijn aangebracht als onroerend moeten worden beschouwd, dwingt niet tot een ander oordeel, aldus de cassatierechter.

NTFR 2015/108 - Bij geslaagd beroep op wettelijke vrijstelling ontstaat ten tijde van belastbaar feit geen belastingschuld

ECLI:NL:HR:2014:2922, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op 31 december 2004 heeft belanghebbende, X bv, van B bv – zij behoorden tot hetzelfde concern – de juridische eigendom van een onroerende zaak verkregen. De verkrijging was vrijgesteld vanwege toepassing van de interne reorganisatievrijstelling. Op 1 maart 2007 zijn alle aandelen in belanghebbende aan F bv geleverd, welke vennootschap niet tot het concern behoorde. Omdat belanghebbende hierdoor niet meer voldeed aan de ‘driejarenvoorwaarde’ van de vrijstelling, heeft de inspecteur op 10 december 2010 ter zake van de verkrijging een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aan belanghebbende opgelegd. Volgens belanghebbende is de belastingschuld ontstaan op 31 december 2004, zodat de mogelijkheid tot naheffen reeds op 31 december 2009 was vervallen. Evenals Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/589), acht de Hoge Raad die visie onjuist. Indien een belastingplichtige ter zake van een belastbaar feit een geslaagd beroep doet op een wettelijke vrijstelling, ontstaat ten tijde van dat belastbare feit namelijk geen belastingschuld. Indien – zoals hier – de vrijstelling een voorwaardelijk karakter heeft, en vanaf enig moment niet langer wordt voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarde(n), ontstaat de belastingschuld pas op dat latere moment. Dit brengt mee dat de onderhavige belastingschuld pas op 1 maart 2007 ontstond. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd.

NTFR 2015/110 - Certificering leidt niet tot verbreking fiscale eenheid

ECLI:NL:HR:2014:145, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De onderhavige naheffingsaanslag is gesteld op naam van de fiscale eenheid X1 bv en X2 bv. In de hier aan de orde zijnde periode (1 juli 2007 tot en met 31 december 2007) waren de aandelen in X1 in handen van Stak B. De certificaten van aandelen X1 werden gehouden door A die zowel van X1 als van Stak B enig bestuurder was. X1 hield tot 6 augustus 2007 alle aandelen in X2. Op die datum heeft X1 de aandelen X2 in ruil voor certificaten overgedragen aan de daartoe opgerichte Stak C, waarvan A de enige bestuurder was. X2 drijft een onderneming (een seksinrichting). Bij beschikking van 21 juni 2007 zijn X1 en X2 aangemerkt als fiscale eenheid met als ingangsdatum 1 januari 2006. Belanghebbende stelt dat zij drie prestaties verricht. Volgens de inspecteur is sprake van één ondeelbare prestatie waarop het algemene tarief van toepassing is. Daarom is nageheven. Voorts stelt belanghebbende dat X1 en X2 ten onrechte als een fiscale eenheid zijn aangemerkt. Hof Den Bosch (27 januari 2012, nr. 10/00779) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Ook in cassatie krijgt belanghebbende nul op rekest. De Hoge Raad oordeelt onder meer dat:

NTFR 2015/111 - Niet fiscale eenheid maar uitgetreden werkmaatschappij is gerechtigd tot teruggaaf

ECLI:NL:HR:2014:226, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Tot 20 juli 2005 vormden A, B en C een fiscale eenheid. In 2002 en 2003 zijn door C aan ondernemers facturen met OB voor belaste prestaties uitgereikt. Deze OB is op aangifte voldaan. Sinds 20 juli 2005 behoort C niet meer tot de fiscale eenheid. Zij is op 16 januari 2006 failliet verklaard.

NTFR 2015/112 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over maatstaf van heffing bij integratieheffing

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, ondernemer, beheert en exploiteert onroerend goed. Op 8 maart 2004 heeft zij het recht van erfpacht verworven op een stuk grond met een in aanbouw zijnd kantoorpand. De erfpacht loopt van 1 maart 2004 t/m 29 februari 2024. De jaarlijkse canon bedraagt 330.000. Ter zake van de vestiging van het erfpachtrecht is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft het kantoorpand doen afbouwen. Na voltooiing van de bouw heeft zij het pand op 1 juni 2004 in gebruik genomen, deels voor belaste en deels voor vrijgestelde verhuur. In verband met de ingebruikneming heeft belanghebbende een integratieheffing voldaan, die is berekend naar een maatstaf van heffing van 1.901.749. Hierin is ter zake van het erfpachtrecht de tijdens de afbouw vervallen canon van 330.000 opgenomen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in de maatstaf van heffing van de 3-1-h-levering niet de tijdens de bouw vervallen canon moet worden opgenomen, maar de waarde van het erfpachtrecht, berekend als de gekapitaliseerde waarde van de canon. Daarom heeft hij nageheven. Hof Den Haag (17 april 2009, nr. 08/00197, NTFR 2010/980) heeft de naheffingsaanslag vernietigd. De Hoge Raad heeft echter Europeesrechtelijke twijfels. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende vragen:

NTFR 2015/113 - Eigendomsoverdracht nieuw schoolgebouw door gemeente vormt een economische activiteit

ECLI:NL:HR:2014:940, datum uitspraak 18-04-2014, publicatiedatum 18-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op verzoek van een vereniging voor bijzonder onderwijs heeft belanghebbende, een gemeente, besloten tot de financiering van een nieuw schoolgebouw. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens met inbegrip van de grond zal (op)leveren aan de vereniging. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Hof Den Haag (NTFR 2012/1968) heeft die aftrek niet toegestaan omdat de onderhavige overdracht volgens het hof geen economische activiteit is. Dit oordeel berust volgens de Hoge Raad echter op een onjuiste rechtsopvatting.

NTFR 2015/114 - Scholenconstructie door gemeente: economische activiteit en geen misbruik van recht

ECLI:NL:HR:2014:979, datum uitspraak 25-04-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een gemeente, heeft ten behoeve van onderwijsstichtingen nieuwe schoolgebouwen laten bouwen en bestaande scholen laten verbouwen. Op advies van haar adviseur heeft zij rechtshandelingen verricht om aftrek van voorbelasting te realiseren. Onder meer is bij de nieuwbouwscholen een stichting ertussen geschoven. Belanghebbende heeft omzetbelasting die drukt op de (ver)bouwkosten in aftrek gebracht alsook de voor de nieuwbouwscholen in rekening gebrachte omzetbelasting. De in aftrek gebrachte omzetbelasting heeft de inspecteur gecorrigeerd via de onderhavige naheffingsaanslagen. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/430) heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Volgens het hof is, kort gezegd, sprake van economische activiteiten, zijn de nieuwbouwscholen door belanghebbende geleverd en is belanghebbende niet als overheid maar als ondernemer opgetreden. Met betrekking tot de nieuwbouwscholen oordeelde het hof dat sprake is van misbruik van recht. Met betrekking tot de verbouwscholen is daarvan geen sprake, aldus het hof.

NTFR 2015/115 - Hofoordeel dat door aan kerkgenootschap verbonden stichting ter beschikking gestelde ruimten verhuur vormt is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2014:980, datum uitspraak 25-04-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een aan een kerkgenootschap verbonden stichting, is ondernemer. Zij heeft grond verworven en daarop een pand J laten bouwen dat belanghebbende per 29 september 2001 is gaan gebruiken. In 2001 heeft belanghebbende in verband met het ter beschikking stellen van ruimten aan diverse huurders inkomsten gegenereerd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende bij de ingebruikneming van J een zogenoemde 3-1-h-levering verricht. Daarom heeft hij nageheven. Hof Den Bosch (NTFR 2008/592) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens het hof is sprake van vrijgestelde verhuur van onroerende zaken en kan belanghebbende zich niet met succes beroepen op de beleidsregel Mededeling 40. De Hoge Raad zet in het arrest onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie uiteen wat onder verhuur moet worden verstaan. In het licht van dit kader concludeert de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat hier sprake is van passieve terbeschikkingstelling van ruimten niet cassatieproof is. Op dit punt wordt de zaak verwezen. Het oordeel van het hof over de Mededeling 40 houdt in cassatie wel stand. De Hoge Raad zet uiteen dat belanghebbende niet onder de reikwijdte van deze beleidsregel valt. Voorts acht de Hoge Raad de uitsluiting in het beleid van verhuur die plaatsvindt in bij kerkgenootschappen of daaraan verbonden lichamen in eigendom zijnde gebouwen gerechtvaardigd. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.

NTFR 2015/116 - Aan scholen doorbelaste kosten vormen geen kosten voor gemene rekening

ECLI:NL:HR:2014:981, datum uitspraak 25-04-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, ondernemer, geeft onderwijs. Zij verzorgt sinds jaar en dag de administratie van de eigen school en de administraties van diverse andere scholen. Tot 2009 kon zij gebruik maken van de zogenoemde koepelvrijstelling. Vanaf 2009 is dat niet meer mogelijk en is belanghebbende een deel van de door haar begrote kosten zonder winstopslag gaan doorbelasten aan de bij haar aangesloten scholen. Dat geschiedde op basis van een verdeelsleutel die is neergelegd in een conceptkostenverdelingsovereenkomst. De scholen kunnen gebruikmaken van diverse administratiepakketten die belanghebbende aanbiedt. Volgens belanghebbende vormen de bedragen die zij aan de scholen berekent de omslag van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2046) oordeelde echter dat geen sprake is van kosten voor gemene rekening, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het risico van de kosten belanghebbende en de andere scholen volgens de vaste verdeelsleutel aangaat. De Hoge Raad sluit zich hierbij aan.

NTFR 2015/117 - Door advocaat in toevoegingszaken ontvangen bijdragen vormen belaste vergoedingen

ECLI:NL:HR:2014:1197, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, advocaat, heeft op de voet van de Wet op de rechtsbijstand bijdragen ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand voor zogenoemde toevoegingszaken. In geschil is of deze bijdragen hebben te gelden als (belaste) vergoedingen in de zin van art. 8, lid 1 en 2, Wet OB 1968. Hof Den Haag 29 maart 2013, nr. 12/00191 (NTFR 2013/2588) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad is het daarmee eens. De Hoge Raad zet uiteen dat de ontvangen bijdragen de tegenprestatie of een deel daarvan vormen voor het verlenen van rechtsbijstand, dat wil zeggen rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat. Uit de Wet op de rechtsbijstand vloeit voort dat de rechtsbijstandverlener gehouden is om als tegenprestatie voor de betaling van een bijdrage deze rechtskundige bijstand ook daadwerkelijk ten behoeve van de desbetreffende rechtzoekende te verlenen. Onder deze omstandigheden vormen de bijdragen vergoedingen in de zin van genoemd art. 8 voor diensten die de rechtsbijstandverlener verleent aan rechtzoekenden. Het feit dat een derde en niet de ontvanger van de dienst de vergoeding aan de dienstverrichter betaalt, doet daaraan niet af en evenmin dat de bijdrage die de rechtzoekende zelf aan de rechtsbijstandverlener moet betalen, gegrond is op een wettelijk voorschrift.

NTFR 2015/118 - Omzet uit verkoop huurwoningen telt niet mee in pro-ratabreuk

ECLI:NL:HR:2014:1315, datum uitspraak 06-06-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is een woningcoöperatie. Zij heeft belaste omzet en vrijgestelde omzet. Belanghebbende verhuurde in 2009 15.990 woningen. Zij heeft in 2009 131 voormalige huurwoningen en 114 nieuw opgeleverde woningen verkocht. In geschil is of de gerealiseerde omzet uit de verkochte huurwoningen in de noemer van de pro-ratabreuk moet worden opgenomen. In navolging van Hof Leeuwarden 13 november 2012, nr. 11/00301 (NTFR 2013/42) is ook de Hoge Raad van oordeel dat die omzet buiten beschouwing moet blijven. De verkoop van de huurwoningen staat immers op zichzelf en is niet een noodzakelijk verlengstuk van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, te weten verhuur van woningen.

NTFR 2015/119 - Terbeschikkingstelling tegen vergoeding van werkkamer in kelder vormt economische activiteit

ECLI:NL:HR:2014:1320, datum uitspraak 06-06-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een maatschap van B en C, heeft een woning laten bouwen, waarin B en C hun intrek hebben genomen. B is dga van D. Belanghebbende heeft een in de kelder gelegen werkkamer zonder sanitaire voorzieningen voor vijf jaar verhuurd aan D. De werkkamer wordt door B gebruikt voor zijn werkzaamheden voor D. Er is gekozen voor belaste verhuur van de werkkamer en door belanghebbende is om teruggaaf verzocht van de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van de woning in rekening is gebracht. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2013, nr. 12/00322 (NTFR 2013/1235) is dat verzoek terecht geweigerd door de inspecteur, omdat de verhuuractiviteit geen economisch karakter heeft. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad echter onjuist.

NTFR 2015/120 - Medische diensten van maatschap van operatieassistenten en anesthesiemedewerkers vrijgesteld van omzetbelasting

ECLI:NL:HR:2014:1374, datum uitspraak 13-06-2014, publicatiedatum 13-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een maatschap van vier operatieassistenten en anesthesiemedewerkers, heeft met verschillende ziekenhuizen overeenkomsten gesloten. Op grond hiervan verrichten de maten werkzaamheden van operatieassistent en/of anesthesiemedewerker. De duur van de overeenkomsten varieert van een maand tot een jaar. Volgens Hof Amsterdam 10 mei 2012, nr. 11/00832 (NTFR 2013/713) zijn de onderhavige diensten niet vrijgesteld van omzetbelasting. Die beslissing houdt in cassatie echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat van het door belanghebbende ter beschikking stellen of uitlenen van personeel of arbeidskrachten geen sprake is. Voorts moeten de onderhavige diensten volgens de cassatierechter worden aangemerkt als medische verzorging. De feitelijk verrichte werkzaamheden van een operatieassistent respectievelijk een anesthesieverpleegkundige vormen naar hun aard namelijk een wezenlijk, inherent en onafscheidbaar deel van aan patiënten geboden medische verzorging (chirurgie). Dat de maten instructies moesten opvolgen en zich moesten houden aan de ziekenhuisregels, doen aan deze conclusie niet af. Het oordeel van het hof dat de door belanghebbende verrichte diensten niet kunnen worden aangemerkt als medische verzorging berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

NTFR 2015/121 - Diensten van in BIG-register opgenomen anesthesieverpleegkundige zijn vrijgesteld

ECLI:NL:HR:2014:1375, datum uitspraak 13-06-2014, publicatiedatum 13-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een verpleegkundige en anesthesiemedewerker, is als zorgverlener opgenomen in het BIG-register. Hij sluit overeenkomsten van opdracht met ziekenhuizen. Op grond van de overeenkomsten verricht belanghebbende feitelijk de werkzaamheden van een anesthesieverpleegkundige. Hof Den Bosch 4 oktober 2013, nr. 13/00538, NTFR 2013/2123 heeft geoordeeld dat de diensten van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting, omdat de diensten moeten worden aangemerkt als gezondheidskundige verzorging van de mens ex art. 11.1.g Wet OB 1968. Hiertegen komt de staatssecretaris in cassatie, echter zonder succes. De Hoge Raad stelt voorop dat in cassatie niet in geschil is dat belanghebbende de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. In de oordelen van het hof ligt volgens de cassatierechter besloten dat de overeenkomsten inhouden dat belanghebbende diensten verricht bestaande uit het verrichten van anesthesiewerkzaamheden en dat deze diensten door belanghebbende worden verricht in zijn hoedanigheid van beoefenaar van een beroep waarvoor regels zijn gesteld krachtens de Wet BIG. Op grond hiervan heeft het hof terecht de onderhavige vrijstelling van toepassing geacht. De omstandigheden dat belanghebbende gehouden is instructies van de ziekenhuizen of anesthesiologen op te volgen, en dat hij behoudens eigen opzet of bewuste roekeloosheid niet aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit het verrichten van de werkzaamheden, staan aan deze conclusie niet in de weg.

NTFR 2015/122 - Herziening van aftrek bij leegstaand kantoorpand

ECLI:NL:HR:2014:1376, datum uitspraak 13-06-2014, publicatiedatum 13-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, ondernemer, heeft een kantoorpand laten bouwen dat in 2003 is opgeleverd. De ter zake van de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft het pand met vrijstelling van omzetbelasting verhuurd. In verband daarmee heeft belanghebbende in 2003 een bedrag van 294.000 aan omzetbelasting voldaan. Van augustus 2008 t/m juni 2011 heeft het pand leeggestaan. Gedurende deze periode had belanghebbende het voornemen het pand belast te verhuren. Belanghebbende heeft in 2010 1/10 gedeelte van 294.000 als voorbelasting in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de Hoge Raad terecht. Volgens de Hoge Raad is de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd en is het pand niet aansluitend verhuurd, terwijl het wel bestemd was om voor bedrijfsdoeleinden te worden gebruikt. Verder had belanghebbende niet het voornemen het pand in de toekomst voor niet-belaste handelingen te gebruiken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat vanaf het tijdstip van de beëindiging van de verhuur sprake is van (voorgenomen) gebruik voor belaste handelingen. Herziening van de aftrek is derhalve mogelijk.

NTFR 2015/123 - Verschuldigde omzetbelasting wegens herziening is ook bij overdracht van algemeenheid van goederen aan het einde van het boekjaar verschuldigd

ECLI:NL:HR:2014:2145, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft op 12 december 2007 van E de eigendom verkregen van een gebouw in het kader van een overdracht van een algemeenheid van goederen en diensten. E had het gebouw in 2003 geleverd gekregen en destijds de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Per 1 januari 2007 is E een deel van het gebouw vrijgesteld gaan verhuren. Voor de herziening van de eerder door E in aftrek gebrachte omzetbelasting, stelt belanghebbende dat zij pas vanaf 12 december 2007 in de plaats is getreden van E en dat zij slechts de (herzienings)omzetbelasting verschuldigd is geworden van 12 december 2007 t/m 31 december 2007. Volgens belanghebbende ontstaat de verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening niet pas aan het eind van een (boek)jaar maar al gedurende de loop daarvan en treedt een overnemer van een algemeenheid van goederen en diensten niet in de plaats van de overdrager voor zover het diens voor die overdracht ontstane belastingschuld(en) betreft. De Hoge Raad deelt de visie van belanghebbende niet. Art. 13, lid 2, Uitv.besch. OB 1968 bepaalt dat de herziening met betrekking tot onroerende zaken geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens. De herziening moet plaatsvinden bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar. Dit betekent dat de wettelijke bepalingen ervan uitgaan dat wegens herziening met betrekking tot een bepaald boekjaar te betalen omzetbelasting in één keer, aan het einde van het boekjaar verschuldigd wordt.

NTFR 2015/124 - Optometrische diensten inzake all-in-systeem contactlenzen vormen verschillende – vrijgestelde en belaste – diensten. Incidenteel hoger beroep kan 'verkapt' worden ingesteld

ECLI:NL:HR:2014:2659, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende verricht tegen vergoeding jegens particulieren zogeheten optometrische diensten en zij levert brillen en contactlenzen. Met betrekking tot contactlenzen biedt zij haar klanten een zogenoemd all-in-systeem aan. Tegen één vooraf bepaalde prijs hebben klanten recht op het onbeperkt afnemen van diensten verricht door gediplomeerde optometristen, het aanmeten van contactlenzen, het verrichten van de benodigde (her)aanpassingswerkzaamheden, het verlenen van nazorg, alsmede het recht op een korting bij de aanschaf van contactlenzen en contactlenzenvloeistof. Hiervoor betalen de klanten maandelijks of jaarlijks vaste bedragen (de omzet abonnementen). Het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het kader van het all-in-systeem te onderscheiden prestaties verricht, te weten van omzetbelasting vrijgestelde diensten door optometristen (gezondheidskundige verzorging van de mens) en met omzetbelasting belaste leveringen van contactlenzen en contactlensvloeistoffen. De Hoge Raad deelt de zienswijze van het hof. Anders dan de staatssecretaris betoogt, is geen sprake van het verrichten van één enkele prestatie door belanghebbende (levering van contactlenzen). Het hof is voorts ervan uitgegaan dat niet 60%, waarvan de rechtbank was uitgegaan, maar 90% van de omzet abonnementen moet worden toegerekend aan (vrijgestelde) optometrische diensten. In dat kader was het hof ervan uitgegaan dat belanghebbende in haar verweerschrift een verkapt incidenteel hoger beroep had ingesteld. Daarover wordt door de staatssecretaris in cassatie geklaagd. De Hoge Raad stelt voorop dat niet is vereist dat wanneer incidenteel hoger beroep wordt ingesteld in het verweerschrift dit met zoveel woorden als incidenteel hoger beroep is aangeduid. Wanneer echter, zoals hier, sprake is van een incidenteel hoger beroep, dient de inspecteur wel in de gelegenheid te worden gesteld daarop schriftelijk te reageren. Dat is hier niet gebeurd. Daarom wordt de zaak verwezen door de Hoge Raad.

NTFR 2015/125 - Eindarrest Gemeente Vlaardingen: integratieheffing voor kunstgrasvelden is toegestaan

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, de gemeente Vlaardingen, is eigenaar van een sportcomplex. De tot dit complex behorende voetbalvelden waren aanvankelijk natuurgrasvelden. Deze velden worden al jaren door belanghebbende vrijgesteld verhuurd aan sportverenigingen. In opdracht van belanghebbende worden de natuurgrasvelden vervangen door kunst(gras)velden (hierna: de kunstvelden). Belanghebbende heeft de kunstvelden in gebruik genomen door deze vrijgesteld van omzetbelasting te verhuren aan de verenigingen. Ter zake van de aanleg van de kunstvelden is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. De inspecteur is van mening dat belanghebbende met de ingebruikneming van de kunstvelden een levering als bedoeld in art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 heeft verricht. Daarom heeft hij aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (NTFR 2012/1723) en beantwoording ervan door het HvJ (8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, zaak C-299/11, NTFR 2012/2649), wijst de Hoge Raad thans eindarrest. Uit de verklaring voor recht volgt dat het door belanghebbende voor vrijgestelde economische activiteiten bestemmen van de onderhavige kunstgras- en asfaltvelden op grond van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 kan worden onderworpen aan een heffing van omzetbelasting. Daarbij moet de maatstaf van heffing in overeenstemming met art. 8, lid 3, Wet OB 1968 worden gevormd door de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, behoudens voor zover belanghebbende over die waarde en kosten in het kader van een aan de toepassing van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 voorafgaande belastingheffing omzetbelasting zou hebben betaald. Vast staat dat ter zake van de voorafgaande grondverwerving, de verkrijging van de sportterreinen door belanghebbende, door belanghebbende geen omzetbelasting is betaald. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de betrokken terreinen een zodanige bewerking hebben ondergaan dat bebouwde gronden zijn ontstaan en dat de inspecteur de voortbrengingskosten te hoog heeft vastgesteld. Gelet op een en ander vermindert de Hoge Raad de onderhavige naheffingsaanslag tot op 116.099.

NTFR 2015/126 - Als tussenpersoon voor reisdiensten aan reizigers verleende kortingen komen niet in mindering op maatstaf van heffing bij touroperator voor reis

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Ibero Tours verleent als tussenpersoon op Duits grondgebied vrijgestelde en belaste diensten. In het kader van haar belaste handelingen biedt zij als tussenpersoon door touroperators aan klanten verstrekte onder de reisbureauregeling vallende reisdiensten. Hoewel Ibero Tours een reisbureau is, is die regeling niet van toepassing op deze diensten, aangezien zij slechts optreedt als tussenpersoon. Ibero Tours verstrekt als tussenpersoon diensten aan touroperators en ontvangt van hen de overeengekomen provisies. Zij verleent reizigers korting, die zij bekostigt met een deel van haar provisies. Zij heeft btw op aangifte voldaan voor alle ontvangen provisies, maar verzoekt de Duitse fiscus nadien die belasting te herzien voor de jaren 2002 tot en met 2005 en de aan de klanten verleende kortingen af te trekken van de ter zake van de provisies berekende maatstaf van heffing. Voor de krachtens art. 26, lid 3, Zesde Richtlijn vrijgestelde diensten van de touroperators is het verzoek om herziening afgewezen. Op prejudiciële vragen van de verwijzende Duitse rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht dat de bepalingen van de Zesde Richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de in HvJ 24 oktober 1996, zaak C-317/94 (Elida Gibbs) vastgestelde beginselen voor de bepaling van de maatstaf van heffing van de btw niet van toepassing zijn wanneer een reisbureau dat optreedt als tussenpersoon op eigen initiatief en op eigen kosten aan de eindverbruiker korting verleent op de hoofddienst, die wordt verricht door een touroperator.

NTFR 2015/127 - Verschil in tarifering vervoer van personen onder voorwaarden gerechtvaardigd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Pro Med, een vennootschap naar Duits recht met een vergunning voor het vervoer met een huurwagen, maar niet voor het vervoer per taxi, heeft in opdracht van ziekenfondsen zieken vervoerd met wagens die niet speciaal zijn uitgerust. Pro Med heeft ingestemd met alle voorwaarden van de overeenkomst die is gesloten tussen ziekenfonds A en de vereniging van taxi- en huurwagenbedrijven betreffende het vervoer van bij ziekenfonds A aangesloten patiënten via taxibedrijven. Deze overeenkomst strekt tot het betrekken van taxibedrijven die lid zijn van de vereniging bij het vervoer van bij ziekenfonds A aangesloten leden. De Duitse belastingdienst stelt zich anders dan Pro Med op het standpunt dat deze vervoersdiensten vallen onder het normale btw-tarief.

NTFR 2015/128 - HvJ geeft gedetailleerde regels omtrent de vrijstelling van diensten voor pensioenfondsen

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
ATP verricht diensten voor bedrijfspensioenfondsen. ATP maakt voor elk individueel lid van een pensioenfonds een account aan in het systeem dat ATP gebruikt voor de pensioenregelingen, op basis van de informatie die ATP van de werkgever ontvangt. De werkgever doet bij ATP aangifte van de pensioenbijdragen die worden betaald voor al zijn werknemers, en maakt een enkel bedrag, dat overeenstemt met het totaal van zijn bijdragen, over op de rekening van het pensioenfonds bij een financiële instelling. Het bedrag dat de werkgever voor een individuele werknemer moet betalen op grond van de collectieve overeenkomst of de bedrijfsovereenkomst, wordt daarna door ATP overgeboekt op de account van de werknemer in het systeem van ATP. De pensioenspaarder heeft steeds toegang tot zijn of haar pensioenaccount via de website van het pensioenfonds. ATP actualiseert de account regelmatig met tegoeden en nog te debiteren bedragen zodat het saldo van de pensioenaccount overeenstemt met het bedrag van het aangegroeide pensioen. ATP geeft ook de aanzet tot de debitering van de bedragen van de pensioenaccount door aan een financiële instelling opdracht te geven het bedrag aan de pensioenontvanger uit te keren. De pensioenfondsen staan zelf in voor de beleggingen die met de pensioenbijdragen worden gedaan. ATP vervult voor pensioenfondsen administratieve taken in verband met de inhoud van het pensioenplan, systeemonderhoud en ontwikkeling, diensten in verband met de stortingen ten gunste van en uitkeringen uit de pensioenplannen. Na aanvankelijk uit te zijn gegaan van verschuldigdheid voor de btw voor deze diensten, neemt ATP het standpunt in dat sprake is van een vrijstelling voor de diensten omdat de stortingen ten gunste van en de uitkeringen uit pensioenplannen handelingen betreffende betalingen en overmakingen vormen. De Deense fiscus stelt dat de diensten in verband met pensioenuitkeringen van btw vrijgestelde handelingen betreffende betalingen overmakingen vormen, maar de vrijstelling voor diensten in verband met de binnenkomende stortingen wordt geweigerd, met uitzondering van het ontvangen en innen van cheques. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/129 - Geen aftrek bij prestatie om niet

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Malburg bezit tot en met 31 december 1994 60% van de aandelen in een vennootschap naar Duits recht (de vroegere vennootschap). Twee andere vennoten houden elk 20% van de aandelen. Op 31 december 1994 is de vroegere vennootschap ontbonden, waarbij elke vennoot een deel van de clientèle heeft overgenomen. Vanaf 1 januari 1995 oefenen de twee andere vennoten elk afzonderlijk als zelfstandige het vrije beroep van belastingconsulent uit. Op 31 december 1994 heeft Malburg een nieuwe vennootschap opgericht, waarin hij een deelneming van 95% bezit (de nieuwe vennootschap). Malburg heeft de clientèle, die hij heeft verworven naar aanleiding van de ontbinding van de vroegere vennootschap, kosteloos voor bedrijfsgebruik ter beschikking gesteld van de nieuwe vennootschap. De vroegere vennootschap is per 31 december 1994 met verdeling van de activa ontbonden, hetgeen heeft geleid tot een aanslag over de overdracht van clientèle. Deze aanslag is definitief en de verschuldigde belasting is voldaan. De vroegere vennootschap, vertegenwoordigd door Malburg, heeft aan deze laatste op 16 augustus 2004 voor de verdeling van de activa van 31 december 1994 een factuur uitgereikt met afzonderlijke vermelding van de btw. In zijn btw-aangifte voor augustus 2004 heeft Malburg de btw afgetrokken die hem in rekening is gebracht voor de verwerving van de clientèle. De Duitse fiscus weigert deze btw-aftrek. Malburg heeft omzet ter zake van het beheer van de nieuwe vennootschap. Het bezwaar wordt afgewezen omdat Malburg de betrokken clientèle niet in de eigen onderneming heeft gebruikt maar door de nieuwe vennootschap, zijnde een van Malburg gescheiden onderneming. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 4, leden 1 en 2, en art. 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn moeten, gelet op het beginsel van neutraliteit van de btw aldus worden uitgelegd dat een vennoot van een burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten, die van deze vennootschap een deel van de clientèle verwerft met als enig doel de clientèle onmiddellijk daarop om niet voor bedrijfsgebruik ter beschikking te stellen van een nieuw opgerichte burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten waarin deze vennoot meerderheidsaandeelhouder is, zonder dat deze clientèle evenwel wordt ingebracht in het vermogen van de nieuw opgerichte vennootschap, geen aanspraak kan maken op aftrek van de over de verkrijging van de betrokken clientèle betaalde voorbelasting.

NTFR 2015/130 - Enkele overschrijding van vastgestelde termijn voor het aanbrengen kan leiden tot douaneschuld en tot btw-heffing

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
X heeft op 26 oktober 2005 elektronisch aangifte gedaan tot plaatsing van een dieselmotor onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Hoewel de motor 28 oktober 2005 bij het kantoor van bestemming moest worden aangebracht, is deze pas 14 november 2005 bij dat bureau aangebracht en onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst, met toepassing van het terugbetalingssysteem. Het douanekantoor heeft na de aanvaarding van deze aangifte vastgesteld dat de voorafgaande douaneregeling, te weten extern communautair douanevervoer, niet naar behoren was beëindigd en heeft die plaatsing ongeldig verklaard. Na X over deze situatie te hebben geïnformeerd, heeft de bevoegde inspecteur deze onderneming in de gelegenheid gesteld het bewijs te leveren dat de douaneregeling op regelmatige wijze is beëindigd. X heeft dat bewijs niet kunnen leveren. De inspecteur kwam derhalve tot de slotsom dat de motor aan het douanetoezicht is onttrokken. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht.

NTFR 2015/131 - Herziening voorbelasting bij gewijzigd gebruik onroerend goed niet in een keer

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Gmina (een Poolse gemeente) heeft van 2007 tot 2010 als eigenaar geïnvesteerd in de uitbreiding van een sporthal door een gebouw toe te voegen in de buurt van een eveneens haar toebehorende basisschool. Ter zake van de haar geleverde goederen en diensten bij die uitbreiding heeft zij haar leveranciers btw betaald. Tijdens de uitvoering van die werken verandert Gmina het hele beheer van haar voor lessen lichamelijke opvoeding en sport gebruikte eigendommen, waaronder die sporthal. Dit behelst de verhuur van de sporthal aan een vennootschap die deze en de andere sportaccommodatie waarvan de gemeente eigenaar is, beheert. In ruil mag zij de sporthal gebruiken en de inkomsten behouden, die personen of entiteiten betalen voor het gebruik van de betrokken sportaccommodatie. De Poolse fiscus heeft, stellende dat herziening jaarlijks voor een tiende en niet in een keer moet geschieden en geen aftrekgerechtigd gebruik plaatsheeft, over 2010 de aftrek geweigerd van de voorbelasting op de uitbreiding. Op de vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht dat art. 167, 187 en 189 Btw-richtlijn en het neutraliteitsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale bepalingen, waarbij voor gevallen waar een onroerend investeringsgoed eerst wordt bestemd voor gebruik waarvoor geen recht op aftrek van de btw bestaat, en daarna voor gebruik waarvoor dat recht wel bestaat, een herzieningsperiode van tien jaar is vastgesteld, te rekenen vanaf de ingebruikneming van dat goed, en een herziening in één keer, in één belastingjaar, dus wordt uitgesloten.

NTFR 2015/132 - Kortingkaart is geen waardepapier of ander handelspapier

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Granton Advertising, een vennootschap naar Nederlands recht, is uitgever van zogenoemde Grantoncards die voor 15 tot 25 aan de consument worden verkocht. Deze kaarten bedoeld om de verkoop te bevorderen geven recht op de levering van goederen of diensten onder gunstige condities bij bedrijven, die met Granton Advertising een overeenkomst hebben gesloten. De Grantoncards zijn beschikbaar in verkoopkantoren die van Granton Advertising een vergoeding krijgen voor elke verkochte Grantoncard. De aangesloten bedrijven aanvaarden de aangeboden geldige Grantoncards en leveren de goederen en/of diensten, zoals gespecificeerd op elke Grantoncard, tot een maximumwaarde aangegeven op deze kaart. Granton Advertising neemt de vervaardiging, productie, distributie, promotie en verkoop van de Grantoncards voor haar rekening. Na ondertekening van de overeenkomst brengt Granton Advertising de aangesloten bedrijven geen bedrag in rekening voor de Grantoncards en ontvangt zij van hen ook geen vergoedingen. Elke Grantoncard geeft de houder recht op een prijskorting bij bestellingen bij de op de kaart vermelde aangesloten bedrijven. De korting wordt verleend voor op de kaart vermelde verschillende aanbiedingen. Deze kortingen worden verleend op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door het betrokken aangesloten bedrijf te plaatsen aantekening op de kaart. In veel gevallen kunnen de houders van een Grantoncard ook als voordeel krijgen dat voor twee eenheden van het goed of de dienst de prijs van één eenheid wordt berekend. De Grantoncards zijn zo ontworpen dat de houder bij één keer gebruik al voordeel heeft. In een aantal gevallen kan gedurende de hele geldigheidsperiode van de kaart, veelal zes maanden, verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik worden gemaakt van de daarop vermelde aanbieding(en). De Grantoncards zijn niet persoonlijk, maar overdraagbaar. Zij zijn niet inwisselbaar voor geld of producten. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de verkoop van Grantoncards is belast. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 13bis, sub d, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de verkoop van een Grantoncard geen handeling betreffende andere waardepapieren of andere handelspapieren vormt in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van btw.

NTFR 2015/133 - Bepaling van de mate van aftrek bij gemengd gebruik toegestaan aan de hand van elementen uit de vergoeding voor een prestatie

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Banco Mais, een in Portugal opererende bank, verricht leasingactiviteiten in de automobielsector en andere financiële activiteiten. Het gaat om zogenoemde aftrek- en niet-aftrekgerechtigde activiteiten. Banco Mais gebruikt met berekening van btw betrokken goederen en diensten die uitsluitend bestemd zijn voor de ene of de andere categorie van handelingen, alsmede goederen en diensten voor gemengd gebruik. Banco Mais heeft volledig in aftrek gebracht de btw die zij heeft betaald over de verwerving van goederen en diensten die uitsluitend zijn gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, zoals de aankoop van wagens voor haar leasingactiviteiten. Voor de goederen en diensten voor gemengd gebruik heeft Banco Mais haar pro rata voor de toepassing van de aftrek berekend volgens een breuk met als teller, de vergoedingen die zij heeft verkregen voor haar financiële verrichtingen waarvoor recht op aftrek bestaat, vermeerderd met de omzet uit de leasingactiviteiten waarvoor recht op aftrek bestaat, en met als noemer, de vergoedingen die zij heeft verkregen voor alle financiële verrichtingen, vermeerderd met de omzet uit alle leasingactiviteiten. Banco Mais meent dat volgens deze methode 39% van de over deze goederen en diensten voldane of verschuldigde btw aftrekbaar is. De Portugese fiscus stelt zich op het standpunt dat de door Banco Mais gebruikte methode ter becijfering van haar recht op aftrek het te betalen btw-bedrag aanzienlijk heeft vertekend. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: Art. 17, lid 5, derde alinea, sub c, Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een bank, die onder meer leasingactiviteiten uitoefent, mag verplichten in de teller en de noemer van de breuk tot vaststelling van één en hetzelfde pro rata voor de aftrek voor al haar goederen en diensten voor gemengd gebruik enkel het met de rente overeenstemmende deel van de door de klanten krachtens hun leasingovereenkomsten betaalde leasinggelden op te nemen wanneer van deze goederen en diensten in eerste instantie wordt gebruikgemaakt voor de financiering en het beheer van deze overeenkomsten, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan.

NTFR 2015/134 - Geen invoerbelasting wanneer reeds is geheven bij toegepaste verleggingsregeling

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In juni 2006 heeft Equoland bij de Italiaanse douane aangifte ten invoer gedaan van een partij derdelandgoederen, onder vermelding dat deze voor btw-doeleinden worden opgeslagen in het belastingentrepot. Bijgevolg is geen betaling van btw bij invoer verlangd. Op de dag na de invoer heeft de entrepotbeheerder de goederen die in zijn entrepot zouden worden opgeslagen, geregistreerd in de voorraadadministratie. Toen bleek dat de goederen nooit daadwerkelijk in het entrepot waren binnengebracht, maar slechts fictief, door inschrijving in de voorraadadministratie, zijn zij onmiddellijk aan het stelsel van het belastingentrepot onttrokken en is de btw door Equoland voldaan met toepassing van de verleggingsregeling. De douane stelt zich op het standpunt dat, doordat de voorwaarden voor uitstel van betaling van de btw bij invoer niet zijn vervuld, aangezien de goederen niet daadwerkelijk in het belastingentrepot zijn binnengebracht, Equoland de verschuldigde belasting niet heeft betaald en de btw bij invoer nageheven, vermeerderd met een geldboete. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/135 - Ingebruikname stadskantoor leidt tot volledige integratielevering

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De gemeente Den Bosch verricht handelingen als overheid en als ondernemer. Van de laatste handelingen zijn sommige belast, terwijl andere zijn vrijgesteld. De gemeente heeft opdracht gegeven tot de bouw van een kantoorgebouw op aan haar toebehorende grond. Voorzien is dat het gebouw door de gemeente wordt gebruikt: 94% van de oppervlakte voor werkzaamheden als overheid; 5% van de oppervlakte voor aftrekgerechtigde en 1% voor niet-aftrekgerechtigde activiteiten. Het gebouw is op 1 april 2003 door de gemeente in gebruik genomen. Op het uiteindelijk door de gemeente gedane verzoek om teruggaaf van alle haar ter zake van de bouw berekende btw, vanwege vervaardiging in het kader van haar bedrijf in de zin van art. 3, lid 1, sub h, Wet OB 1968, neemt de Belastingdienst het standpunt in dat slechts 6% voor aftrek in aanmerking komt. De verwijzende rechter wenst te vernemen of, ondanks het feit dat gemeenten in beginsel niet aan btw zijn onderworpen, art. 5, lid 7, sub a, Zesde Richtlijn, dat recht geeft op aftrek van voorbelasting, van toepassing is wanneer de gemeente het gebouw gedeeltelijk, al is het in geringe mate, voor handelingen als ondernemer gebruikt. Het HvJ verklaart voor recht: art. 5, lid 7, sub a, Zesde Richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is wanneer een gemeente een gebouw in gebruik neemt dat zij op aan haar toebehorende grond heeft laten bouwen en dat zij voor 94% van de oppervlakte zal gaan gebruiken voor haar activiteiten als overheid en voor 6% van die oppervlakte voor haar activiteiten als belastingplichtige, waarvan 1% voor vrijgestelde verrichtingen die geen recht op aftrek van btw geven. Het latere gebruik van het gebouw voor de activiteiten van de gemeente kan echter slechts recht geven op aftrek van voorbelasting die is voldaan ten behoeve van de bestemming als in die bepaling bedoeld, voor dat deel dat overeenstemt met het gebruik voor doeleinden van belastbare handelingen, zulks krachtens art. 17, lid 5, Zesde Richtlijn.

NTFR 2015/136 - Tariefsongelijkheid bij papieren en elektronische boeken in beginsel geoorloofd

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De vennootschap K is uitgever van algemene literatuur en studieboeken. De door K uitgegeven luisterboeken en e-boeken zijn beschikbaar in de vorm van een elektronisch bestand dat is opgeslagen op een fysieke drager, zoals een cd, een cd-rom of een USB-stick of een soortgelijk product, waarop een oorspronkelijk op papier gedrukt boek is opgenomen. Een luisterboek komt overeen met de voorgelezen geschreven tekst van een gedrukt boek op een fysieke drager zoals een cd of een cd-rom. Een e-boek geeft de inhoud weer van een oorspronkelijk op papier gedrukt boek, waarvan de uiterlijke verschijningsvorm en de structuur worden overgenomen, op een fysieke drager zoals een cd of een USB-stick, en kan worden gedownload naar een computer of een geschikt leesapparaat. De digitale versie van een op papier gedrukt boek kan qua inhoud en structuur verschillen vertonen. K heeft een prealabele beslissing verzocht over de vraag of boeken op andere fysieke dragers dan papier, die de geschreven tekst van een papieren boek weergeven, kunnen worden beschouwd als boeken in de zin van de Finse Btw-wet, waarvan de levering aan een verlaagd btw-tarief is onderworpen. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/137 - Heffing van btw bij diensten door hoofdhuis aan vaste inrichting die onderdeel is van fiscale eenheid

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Gedurende 2007 en 2008 is de in de Verenigde Staten van Noord-Amerika gevestigde vennootschap Skandia America (SAC) wereldwijd verantwoordelijk voor de inkoop van IT-diensten van de Skandia-groep. Haar activiteiten in Zweden voert zij uit via haar filiaal Skandia Sverige. SAC voorziet verschillende vennootschappen van de Skandia-groep en Skandia Sverige, dat sinds 11 juli 2007 is geregistreerd als lid van een fiscale eenheid, van extern aangekochte IT-diensten. Skandia Sverige heeft tot taak de extern aangekochte IT-diensten af te werken tot het eindproduct, de zogenoemde IT-productie. Dit eindproduct wordt vervolgens ter beschikking gesteld van verschillende vennootschappen van de Skandia-groep, die al dan niet lid zijn van de fiscale eenheid. Bij de verrichting van diensten tussen zowel SAC en Skandia Sverige als Skandia Sverige en andere vennootschappen van de Skandia-groep is de prijs verhoogd met een opslag van 5%. Tussen SAC en Skandia Sverige worden de kosten toegedeeld door interne facturen. De Zweedse fiscus heeft besloten de IT-diensten die SAC tijdens de boekjaren 2007 en 2008 voor Skandia Sverige heeft verricht, aan de btw te onderwerpen. Hij is van mening dat deze diensten belastbare handelingen vormen en heeft SAC aangewezen als btw-plichtige. Dientengevolge is Skandia Sverige eveneens geïdentificeerd als belastingplichtige en is zij, als filiaal van SAC in Zweden, aangeslagen voor het bedrag aan belastingen van deze diensten. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de procedure waar Skandia Sverige dit besluit aanvecht verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/138 - Intracommunautaire levering met tussenstop in ander land

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In 2001 heeft Fonderie 2A in Italië metalen onderdelen vervaardigd die zij heeft verkocht aan de vennootschap Atral, met maatschappelijke zetel in Frankrijk. Voordat de goederen aan Atral zijn geleverd, heeft Fonderie 2A deze onderdelen voor eigen rekening verzonden naar een andere Franse vennootschap, Saunier-Plumaz, die deze onderdelen heeft afgewerkt, namelijk gelakt. Vervolgens zijn de goederen rechtstreeks naar de eindafnemer verzonden. De door Fonderie 2A aan Atral in rekening gebrachte verkoopprijs van deze onderdelen was inclusief deze afwerking. De afwerking is eveneens inclusief btw aan Fonderie 2A gefactureerd door de dienstverrichter, zijnde Saunier-Plumaz. Fonderie 2A heeft de Franse belastingdienst verzocht om teruggave van de aldus aan haar gefactureerde btw op grond van de nationale bepalingen ter uitvoering van de Achtste Richtlijn. Dat verzoek is afgewezen op grond dat ingevolge de nationale bepalingen ter uitvoering van de Zesde Richtlijn de plaats van de goederenlevering zich in Frankrijk bevindt. Op een prejudiciële vraag van de verwijzende Franse rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 8, lid 1, sub a, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de plaats van de levering van een goed dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap verkoopt aan een in een andere lidstaat gevestigde afnemer en dat in opdracht van de verkoper door een in deze andere lidstaat gevestigde dienstverrichter wordt afgewerkt om dit goed klaar voor levering te maken voordat het door deze dienstverrichter naar de afnemer wordt verzonden, moet worden geacht zich te bevinden in de lidstaat van vestiging van de afnemer.

NTFR 2015/139 - Criteria vaste inrichting ter plaatsbepaling prestatie gelden ook voor de afnemer van de prestatie

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Welmory Ltd, een Cypriotische vennootschap, organiseert veilingen op een onlinehandelsplatform. Zij verkoopt pakketten bids, dat wil zeggen rechten om met het oog op de koop van een ter veiling aangeboden goed een hoger bod te plaatsen dan het laatst uitgebrachte. Welmory heeft op 2 april 2009 met de Poolse vennootschap een samenwerkingsovereenkomst gesloten, inhoudende aan laatstgenoemde een veilingwebsite ter beschikking te stellen en de bijbehorende diensten te verrichten, verband houdende met de huur van de voor het functioneren van de website noodzakelijke servers en de presentatie van de ter veiling aangeboden producten. De Poolse vennootschap heeft zich verbonden via die website goederen te verkopen. De verkoop gaat als volgt in zijn werk. Om te beginnen koopt de klant bij de Cypriotische vennootschap een aantal bids via de verkoopwebsite. Die bids geven hem het recht om deel te nemen aan de verkoop van de goederen die door de Poolse vennootschap op diezelfde website ter veiling worden aangeboden en om ter verkrijging van een van die goederen een bod uit te brengen. Anders dan bij het klassieke veilingsysteem moet de klant die een hoger bod wil doen, zich niet slechts verbinden tot het betalen van een hoger bedrag dan het laatst voorgestelde, maar moet hij daartoe bids inzetten. Ten slotte wordt het goed toegewezen aan de klant die, door zijn bids, de hoogste koopprijs heeft geboden. Volgens de Poolse vennootschap worden de diensten voor het hoofdkantoor van de Cypriotische vennootschap verricht, en moet dus op Cyprus btw worden geheven. Bijgevolg heeft zij geen btw in rekening gebracht, onder vermelding dat deze belasting door de afnemer van de diensten moest worden voldaan. De Poolse belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de Poolse vennootschap diensten verleent aan de vaste inrichting in Polen van het op Cyprus gevestigde Welmory ltd. Op een vraag van de verwijzende rechter in de daarop gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht: Een eerste belastingplichtige, die de zetel van zijn bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft gevestigd en diensten afneemt van een tweede belastingplichtige, die in een andere lidstaat is gevestigd, moet met het oog op de bepaling van de plaats waar die diensten moeten worden belast, worden geacht in deze andere lidstaat te beschikken over een vaste inrichting in de zin van art. 44 Btw richtlijn, indien deze inrichting wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een wat personeel en technische middelen betreft geschikte structuur om diensten te kunnen afnemen en te gebruiken bij haar bedrijfsuitoefening. Het staat aan de verwijzende rechter om te controleren of dit het geval is.

NTFR 2015/140 - Onderwijsvrijstelling

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De vrijstelling geldt voor het verzorgen van bepaalde vormen van onderwijs. De nauw met het vrijgestelde onderwijs samenhangende leveringen en diensten zijn ook vrijgesteld. Dit besluit is een actualisering van het besluit van 6 november 2006. De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen zijn:

NTFR 2015/143 - Ook bij verkoop van bewerkte verpakkingsproducten is importeur verpakkingenbelasting verschuldigd

ECLI:NL:HR:2014:342, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende importeert textielgoederen. De ingevoerde goederen worden in het distributiecentrum van belanghebbende gescheiden van de secundaire verpakkingen waarin zij zich bevinden. De secundaire verpakkingen worden door belanghebbende vervolgens bewerkt (versnipperen, pletten en/of samenpersen). De bewerkte materialen worden door belanghebbende verkocht aan karton respectievelijk plastic verwerkende bedrijven. In geschil is of belanghebbende ter zake van de secundaire verpakkingen verpakkingenbelasting verschuldigd is, omdat zij, importeur zijnde, zich van die verpakkingen heeft ontdaan in de zin van art. 82, lid 1, letter b, Wbm. Rechtbank Den Haag heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad deelt deze zienswijze.

NTFR 2015/144 - Indexering energiebelastingtarieven terecht

ECLI:NL:HR:2014:1623, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft elektriciteit en aardgas geleverd aan verschillende afnemers en is in verband daarmee energiebelasting verschuldigd. In geschil is of per 1 januari 2013 indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in art. 59 en 60 Wbm. Rechtbank Gelderland (NTFR 2013/2398) heeft geoordeeld dat de wettelijke basis voor het indexeren van de energiebelastingtarieven is gelegen in art. 90 Wbm. In art. 90 Wbm wordt voor de indexering aansluiting gezocht bij art. 10.1 en 10.2 Wet IB 2001. Deze artikelen zijn ook in 2013 opgenomen in de Wet IB 2001 zodat deze verwijzing in art. 90 Wbm nog steeds juist is. De wettelijke basis is hiermee blijven bestaan. Het feit dat in art. XVIII Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is bepaald dat art. 10.1 Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het jaar 2013, heeft geen gevolgen voor de energiebelastingtarieven. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het bepaalde in art. XVIII tast de in de Wbm voorziene indexering niet aan.

NTFR 2015/146 - Navorderingsaanslagen OZB op basis van mutatiebeschikking zijn te laat opgelegd

ECLI:NL:HR:2014:102, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is eigenares en gebruikster van een hotel te Schiphol dat op 1 januari 1997 in aanbouw was en op 1 januari 1998 gereed. Voor het WOZ-tijdvak 1997 2000 (waardepeildatum 1 januari 1995) is een WOZ-beschikking gegeven (waarde 19.262.062) voor het hotel in aanbouw. De op basis van deze waarde berekende OZB-aanslagen 1998 t/m 2000 staan onherroepelijk vast. Na twee eerdere beschikkingen zonder rechtskracht, heeft de heffingsambtenaar de waarde van het hotel gereed op grond van art. 25 Wet WOZ naar de staat op 1 januari 1998 vastgesteld op 38.528.663. Deze waardevaststelling is op 19 maart 2004 onherroepelijk geworden. Vervolgens zijn op basis van deze waarde met dagtekening 14 mei 2004 de onderhavige navorderingsaanslagen OZB 1998 t/m 2000 aan belanghebbende opgelegd. Volgens de Hoge Raad zijn de navorderingsaanslagen 1998 en 1999 te laat opgelegd. De mutatiebeschikking van 28 februari 2003 is namelijk een eerste mutatiebeschikking. Er is hier derhalve geen sprake van herziening van een beschikking als bedoeld in art. 18a AWR, zodat het bepaalde in dat artikel niet van toepassing is. De bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen met inachtneming van een mutatiebeschikking is op grond van art. 11 respectievelijk 16 AWR aan vervaltermijnen gebonden. De navorderingsaanslagen voor 1998 en 1999 zijn buiten de in art. 16 AWR gestelde termijnopgelegd, zodat deze niet in stand kunnen blijven.

NTFR 2015/148 - In vastgestelde WOZ-waarde woning is ten onrechte een afzonderlijke waarde voor een dakkapel meegenomen

ECLI:NL:HR:2014:872, datum uitspraak 11-04-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De WOZ-waarde van de woning van belanghebbende is vastgesteld op 182.000. In het taxatieverslag is vermeld dat de woning een inhoud heeft van 385m3. Voorts is daarin vermeld dat de woning een dakkapel heeft waaraan een waarde van 5.000 is toegekend. Belanghebbende heeft voor het hof onder mee gesteld dat de woning geen dakkapel heeft. Het hof heeft de gemeente in het gelijk gesteld. Die beslissing houdt in cassatie echter geen stand. De gedingstukken laten volgens de Hoge Raad namelijk geen andere conclusie toe dan dat bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak op 182.000 naast de waarde op basis van de inhoud van de woning van 385m3, waarin de inhoud van de dakkapel volgens het hof reeds is begrepen, ter zake van een dakkapel een bedrag van 5.000 in aanmerking is genomen. De vastgestelde waarde dient derhalve met dit bedrag te worden verminderd.

NTFR 2015/149 - Door bestaand huurcontract beïnvloede prijs kantoorpand vormt niet de WOZ-waarde

ECLI:NL:HR:2014:982, datum uitspraak 25-04-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft op 21 mei 2010 een verhuurd kantoorpand in eigendom verkregen voor 18.600.000. De gemeente heeft de WOZ-waarde van het pand voor 2011, naar waardepeildatum 1 januari 2010, vastgesteld op 18.410.000. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1618) is de vastgestelde waarde niet te hoog. Daarbij is het hof uitgegaan van de verkoopprijs van het pand die tot stand is gekomen met inachtneming van de op de waardepeildatum bestaande huurovereenkomst.

NTFR 2015/150 - Cultuurgrondvrijstelling voor 'restgrond' zorgboerderij

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak die wordt geëxploiteerd als zorgboerderij. Van het perceel behoort 1.590 m2 bij de woonboerderij en de overige 24.475 m2 vormt restgrond. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten en anderzijds uit het tegen vergoeding aanbieden van dagbesteding en stageplekken aan personen met een (verstandelijke) beperking. Hof Arnhem 2 mei 2013, nrs. 12/00027 t/m 12/00030 (NTFR 2013/1068) heeft geoordeeld dat op de restgrond de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. De Hoge Raad onderschrijft deze beslissing. Er is, anders dan de gemeente betoogt, namelijk wel degelijk sprake van bedrijfsmatige exploitatie. Uit de feiten volgt immers dat met de onderneming van belanghebbende winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk winst wordt behaald, en voorts dat minimaal de helft van de totale nettowinst afkomstig is uit de (pluim)veehouderij. Dit betekent dat de restgrond, die dienstbaar is aan het houden van de veestapel van belanghebbende, bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd ten behoeve van het landbouwbedrijf. Dat de winst van de onderneming van belanghebbende mede wordt gevormd uit vergoedingen voldaan uit de persoonsgebonden budgetten van personen werkzaam op de boerderij en er in zoverre geen sprake is van baten die zijn verkregen uit de land- of bosbouw in strikte zin staat er niet aan in de weg dat een landbouwbedrijf wordt geëxploiteerd waarmee winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk wordt behaald.

NTFR 2015/151 - Cultuurgrondvrijstelling voor weilanden van paardenfokbedrijf

ECLI:NL:HR:2014:3197, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende exploiteert op bedrijfsmatige wijze een fokbedrijf van Welsh pony's. Binnen het bedrijf vinden geen manegeactiviteiten plaats. Opgefokte veulens worden vooral verkocht aan andere fokkerijen van Welsh pony's, die deze doorverkopen aan personen die Welsh pony's als hobbydieren houden. Het bedrijf heeft percelen weiland in gebruik. De pony's rouleren over de weilanden zodat te allen tijde een gedeelte van deze weilanden braak ligt om het gras te laten groeien, terwijl andere delen worden begraasd door pony's. De weilanden worden minimaal eenmaal per jaar gemaaid. De opbrengst van het maaien wordt gebruikt voor het bijvoeren van de pony's. In geschil is of ten aanzien van de weilanden de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat sprake is van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1159) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad deelt de zienswijze van het hof. De Hoge Raad stelt voorop dat in het kader van de cultuurgrondvrijstelling onder landbouw moet worden verstaan weidebouw en veehouderij. Het begrip veehouderij is niet beperkt tot de fok van dieren met het oog op consumptie; het kan ook betrekking hebben op dieren die worden gefokt voor de handel. Het oordeel van het hof dat bij gebruik van weilanden om pony's van gras te voorzien sprake is van weidebouw, acht de Hoge Raad juist. Niet van belang is of de opbrengst van grasland wordt behaald door begrazing of door oogst.

NTFR 2015/152 - Wijziging Uitv.reg. AWR 1994 voor het aanpassen van de voorlopige aanslag

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Via een aanpassing van art. 23 Uitv.reg. AWR 1994 regelt de staatssecretaris van Financiën duidelijker dat de voorlopige aanslag een schatting is van het definitief verschuldigde bedrag. Hij regelt verder dat de inspecteur kan afzien van het aanvullen van een voorlopige aanslag als ten eerste de aanslag onjuist is als gevolg van een recente wijziging in de wet- en regelgeving die niet, niet tijdig, juist of volledig in de automatisering is verwerkt én dat de mogelijke onjuistheid niet substantieel is. Verder zal de inspecteur een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag niet honoreren als dat slechts tot een geringe aanpassing leidt. De aanpassing is aangebracht om doelmatigheidsredenen en geldt met ingang van 28 januari 2014.

NTFR 2015/156 - Wetsvoorstel digitalisering bestuursrecht ingediend

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De minister van Veiligheid en Justitie heeft een wetsvoorstel ingediend tot ‘wijziging van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht’ (hierna: wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht). Dit wetsvoorstel houdt voor het bestuursrecht (inclusief het belastingrecht) het volgende in:

NTFR 2015/157 - Wetsvoorstel aanpassing griffierechten

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De regering heeft een tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierecht burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierecht’ ingediend bij de Tweede Kamer.

NTFR 2015/158 - Hof geeft te strenge uitleg aan begrip 'redelijkerwijs kenbaar' ex art. 16.2.c AWR: navorderingsaanslag vernietigd

ECLI:NL:HR:2014:8, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende is een aanslag rioolheffing 2010 opgelegd van € 235. Deze aanslag is te laag, omdat de rioolheffing volgens de gemeentelijke verordening € 258 bedraagt. In het aanslagbiljet werd voor verdere informatie verwezen naar een meegezonden bijsluiter, waarin onder meer het bedrag van € 258 is genoemd. Voorts wordt in de bijsluiter de website www.svhw.nl vermeld, waar eveneens het bedrag van € 258 wordt genoemd. De gemeente heeft de fout gecorrigeerd door middel van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag van € 23. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de gemeente bevoegd is op grond van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR na te vorderen. Volgens het hof heeft belanghebbende bij kennisneming van zijn aanslagbiljet en de bijsluiter redelijkerwijs kunnen zien dat een fout is gemaakt omdat daarin verschillende bedragen worden vermeld, en dat belanghebbende vervolgens door raadpleging van een website had kunnen vaststellen welke van die bedragen het juiste was. De Hoge Raad deelt de zienswijze van het hof niet. Volgens de cassatierechter heeft het hof namelijk een strengere uitleg gegeven aan het begrip redelijkerwijs kenbaar in art.16, lid 2, letter c, AWR dan blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd. De enkele vermelding van een bedrag aan rioolheffing van € 235 is niet van dien aard dat daarmee voor een belastingplichtige onmiddellijk duidelijk had moeten zijn dat de aanslag onjuist is. Raadpleging van de bijsluiter, waarnaar op het aanslagbiljet wordt verwezen voor verdere informatie, en van de daarin vermelde website, lag daarmee niet voor de hand. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat sprake was van een redelijkerwijs kenbare onjuistheid als bedoeld in art. 16, lid 2, letter c, AWR. De navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.

NTFR 2015/159 - KB-Lux: onbegrijpelijk hofoordeel dat schatting redelijk is ondanks inconsistentie in modelmatige berekening

ECLI:NL:HR:2014:101, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Belanghebbende heeft geen openheid van zaken gegeven, zodat de inspecteur een schatting heeft gemaakt van de door belanghebbende verschuldigde belasting. De inspecteur heeft de correctie bij weigeraars zoals belanghebbende, modelmatig afgeleid van de correctie bij meewerkers. Bij deze berekening is zowel een zogenoemde 95%-norm als de factor 1,5 toegepast. Hof Den Haag vond deze schatting niet onredelijk, ondanks de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. De Hoge Raad acht dit oordeel onbegrijpelijk en vernietigt daarom de hofuitspraak. De zaak wordt verwezen.

NTFR 2015/160 - Uitnodiging voor zitting is niet correct geschied: hofuitspraak vernietigd

ECLI:NL:HR:2014:447, datum uitspraak 07-03-2014, publicatiedatum 07-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is uitgenodigd door het hof voor een zitting op 5 maart 2013. De uitnodigingsbrief is door de griffier terugontvangen met de mededeling dat de brief niet is afgehaald. Uit onderzoek van de griffier is gebleken dat belanghebbende in de gba stond ingeschreven op het in de brief vermelde adres. Belanghebbende is ter zitting van 5 maart 2013 niet verschenen. Het hof heeft de zaak behandeld en uitspraak gedaan. In cassatie klaagt belanghebbende met succes erover dat hij niet rechtsgeldig is uitgenodigd voor de zitting. Uit de hofuitspraak of het dossier blijkt namelijk niet dat de griffier van het hof na de terugontvangst van de aangetekende brief en de adresverificatie de uitnodiging voor de zitting bij gewone brief heeft verzonden, zoals art. 8:38, lid 1, Awb voorschrijft.

NTFR 2015/161 - Voortvarendheid toetsen vanaf moment dat FIOD informatie ontvangt

ECLI:NL:HR:2014:689, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn in december 2007 vastgesteld door de inspecteur. De FIOD heeft de desbetreffende startinformatie in maart 2005 ontvangen van de Belgische autoriteiten. Na identificatie van de rekeninghouders heeft de FIOD in maart 2006 de gegevens overgedragen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft vervolgens gekozen voor een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak. Hof Arnhem (NTFR 2013/1339) heeft de navorderingsaanslagen vernietigd omdat de vereiste voortvarendheid niet is betracht. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof dat voor de beoordeling van de voortvarendheid moet worden uitgegaan van de tijd die is verstreken vanaf het moment waarop de gegevens ter beschikking van de FIOD zijn gekomen. Daarbij moet echter rekening ermee worden gehouden dat de Belastingdienst voor de identificatie van de rekeninghouders over voldoende tijd moet kunnen beschikken en dat ook met een landelijke coördinatie en projectmatige aanpak geruime tijd gemoeid kan zijn. Nu het hof dit laatste niet in acht heeft genomen, casseert de Hoge Raad de hofuitspraak.

NTFR 2015/162 - Navorderingsaanslag ter zake van MKZ-subsidie vernietigd wegens ambtelijk verzuim

ECLI:NL:HR:2014:906, datum uitspraak 11-04-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op 11 juni 2009 heeft de inspecteur de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag berust ontvangen van de provincie. Deze informatie ziet op subsidies die zijn toegekend aan 70 agrarische bedrijven die zijn gedupeerd door de MKZ-uitbraak, waaronder de onderneming van belanghebbende. Op 19 mei 2009 heeft de inspecteur een gesprek gevoerd met medewerkers van de provincie, waarin hij heeft verzocht om bedoelde informatie. Met dagtekening 28 augustus 2009 is de (primitieve) aanslag opgelegd, waarbij geen rekening is gehouden met de subsidie. De onderhavige navorderingsaanslag is aangekondigd bij brief van 2 juni 2010 en vervolgens opgelegd met dagtekening 26 juni 2010. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1052) heeft de navorderingsaanslag vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit. Hiertegen komt de staatssecretaris vergeefs in cassatie. De inspecteur heeft namelijk op 19 mei 2009 medewerkers van de provincie verzocht de informatie waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd te verstrekken en hij heeft deze informatie op 11 juni 2009 ontvangen. Onder deze omstandigheden had de inspecteur volgens de Hoge Raad ofwel (vrijwel) direct de juiste primitieve aanslag kunnen opleggen ofwel, indien dat niet mogelijk was, de regeling van die aanslag moeten aanhouden totdat hij over de daartoe benodigde informatie beschikte. Nu hij het één noch het ander heeft gedaan, is sprake van een ambtelijk verzuim.

NTFR 2015/163 - Hoge Raad herijkt regels met betrekking tot aanslagtermijnen

ECLI:NL:HR:2014:930, datum uitspraak 18-04-2014, publicatiedatum 18-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De onderhavige (definitieve) aanslag IB 2008 draagt de dagtekening 14 oktober 2011. Het biljet is in september 2011 opgemaakt. Belanghebbende heeft op 2 januari 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft het aanslagbiljet niet ontvangen binnen de wettelijke driejaarstermijn. Op 6 februari 2012 is aan belanghebbende een duplicaat uitgereikt. Het hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de inspecteur teruggedraaid. Volgens het hof is de aanslag weliswaar tijdig vastgesteld, maar nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanslagbiljet in 2011 ter post is bezorgd, is het bezwaar volgens het hof ontvankelijk. De Hoge Raad heeft een andere visie. De cassatierechter grijpt de zaak aan om de criteria die gelden voor aanslagtermijnen te herijken. De Hoge Raad zet uiteen dat de regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is voor de vaststelling van de aanslag, niet onverkort kan gelden bij de toepassing van art. 11, lid 3, AWR. Deze regel lijdt uitzondering indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De datum van bekendmaking komt dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit betekent dat de aanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn (art. 11, lid 3, AWR), indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bewijslast met betrekking tot de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur. Voor de regels die daarvoor gelden verwijst de Hoge Raad naar zijn vaste jurisprudentie.

NTFR 2015/164 - Project Bank Zonder Naam: inspecteur handelt voortvarend ondanks hercheck identiteit belastingplichtigen

ECLI:NL:HR:2014:1032, datum uitspraak 02-05-2014, publicatiedatum 02-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen opgelegd. De FIOD heeft in maart 2005 gegevens ontvangen van de Belgische autoriteiten. De Belastingdienst heeft gekozen voor een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak. Na identificatie van de rekeninghouders heeft de FIOD in maart 2007 de gegevens overgedragen aan de inspecteurs. De navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 zijn in december 2007 opgelegd. Naar het oordeel van de Hoge Raad is in de fase tot het verstrekken van de gegevens aan de inspecteur in maart 2007 voldoende voortvarend gehandeld. Ook bij het voorbereiden van de navorderingsaanslagen IB 1996-2001 en VB 1997-2000 is de vereiste voortvarendheid betracht. Anders dan het hof heeft geoordeeld mocht de inspecteur in de zomer van 2008 een hercheck doen om voldoende zekerheid te verkrijgen over de identiteit van de belastingplichtigen. De door deze hercheck opgetreden vertraging is niet als onredelijk aan te merken. Ook wat de boetes betreft wordt de hofuitspraak vernietigd. Het hof heeft namelijk overwogen dat de boetes moeten worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft dit niet tot uitdrukking gebracht in het dictum. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

NTFR 2015/165 - Kwade trouw ter zake van feit dat aan tweede navorderingsaanslag ten grondslag ligt

ECLI:NL:HR:2014:1034, datum uitspraak 02-05-2014, publicatiedatum 02-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen opgelegd voor niet aangegeven inkomsten uit een hennepstekkerij. Bij de berekening van de inkomsten is de inspecteur uitgegaan van een door de politie opgesteld proces-verbaal. Daarbij heeft de inspecteur niet onderkend dat in het politierapport abusievelijk is uitgegaan van één hok terwijl er twee hokken waren waarin stekken werden gekweekt. De inspecteur heeft vervolgens opnieuw navorderingsaanslagen opgelegd. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de inspecteur weliswaar onzorgvuldig heeft kennis genomen van het proces-verbaal , maar dat belanghebbende te kwader trouw was voor het niet aangeven van de inkomsten uit de hennepstekkerij. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Omdat belanghebbende ook ter zake van het feit dat aan de tweede navorderingsaanslagen ten grondslag ligt te kwader trouw is, staat een ambtelijk verzuim van de inspecteur niet aan het opleggen van die navorderingsaanslagen in de weg.

NTFR 2015/166 - Redelijke schatting van hof is onbegrijpelijk

ECLI:NL:HR:2014:1381, datum uitspraak 13-06-2014, publicatiedatum 13-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende drijft een onderneming die zich bezighoudt met verkoop van mobiele telefoons en het afsluiten van abonnementen. In de naheffingsaanslag OB is een correctie begrepen wegens ter zake van cashbacks in mindering gebrachte omzetbelasting. Hof Den Haag 23 april 2013, nr. 12/00380 heeft de omkering van de bewijslast toegepast en geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet is gebaseerd op een redelijke schatting. Vervolgens heeft het hof zelf een schatting gemaakt van de verschuldigde omzetbelasting met gebruikmaking van elementen uit een compromisvoorstel zoals de inspecteur dat aan belanghebbende heeft gedaan met betrekking tot aanslagen IB/PVV 2005 t/m 2007. De staatssecretaris komt daartegen terecht in cassatie. Volgens de Hoge Raad heeft het hof met deze schatting geen rekening gehouden met de correctie omzetbelasting ter zake van de cashbacks. Verwijzing moet volgen. Daarbij zal het verwijzingshof zich mede moeten buigen over de vraag of belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de cashbacks terecht in mindering heeft gebracht op de vergoeding.

NTFR 2015/167 - Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd over heffingsrente

ECLI:NL:HR:2014:1457, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De inspecteur heeft de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag VPB 2007 op 22 augustus 2009 ambtshalve verminderd. Daarbij heeft hij geen heffingsrente vergoed, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur alsnog heffingsrente vergoed, maar hij laat na daarover wettelijke rente te vergoeden. In geschil is of de inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de heffingsrente en op welke wijze deze moet worden berekend. De Hoge Raad stelt voorop dat tegen de beslissing van de inspecteur om geen wettelijke rente te vergoeden beroep openstaat bij de belastingrechter. Verder overweegt de Hoge Raad dat de algemene regeling over wettelijke rente in Afd. 4.4.2 Awb van toepassing is, nu het belastingrecht geen eigen regeling met betrekking tot het vergoeden van rente kent. Volgens de Hoge Raad is wettelijke rente verschuldigd vanaf zes weken na de vermindering van de voorlopige aanslag (4 oktober 2009) tot het moment van de feitelijke betaling door de ontvanger. De inspecteur kan de door hem verschuldigde wettelijke rente pas bij beschikking vaststellen indien vaststaat wanneer de geldschuld door de ontvanger is of zal worden voldaan. De inspecteur dient binnen een termijn van acht weken na deze voldoening de beschikking te geven. Voor het rentepercentage moet aangesloten worden bij het in art. 6:119 BW bedoelde percentage en dus niet bij de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten als bedoeld in art. 6:119a BW.

NTFR 2015/168 - Uitleg 'fout' in de zin van art. 16, lid 2, letter c, AWR

ECLI:NL:HR:2014:1529, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld. Bij aanvang van dit onderzoek is abusievelijk niet in het computersysteem van de Belastingdienst vermeld dat de aangifte IB 2008 in het onderzoek zou worden betrokken. Door dit abuis wordt niet voorkomen dat de aanslag geautomatiseerd wordt opgelegd. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur meegedeeld dat de aangifte IB 2008 op het punt van privégebruik auto zal worden gecorrigeerd. De primitieve aanslag wordt evenwel (geautomatiseerd) opgelegd zonder correctie. Nadien wordt een navorderingsaanslag opgelegd met correctie privégebruik auto. In geschil is of de inspecteur op de voet van art. 16, lid 2, letter c, AWR kan navorderen. Volgens de Hoge Raad kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat onder fout moet worden verstaan elke misslag die optreedt bij de aanslagregeling, zoals schrijf- en tikfouten, maar ook fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften. Beoordelingsfouten van de inspecteur kunnen niet worden hersteld. In dit geval is sprake van fout in de zin van art. 16, lid 2, letter c, AWR. Het gaat hier niet om een beoordelingsfout door de inspecteur. Dat in de aangifte een pleitbaar standpunt is ingenomen, neemt niet weg dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan.

NTFR 2015/169 - Navorderingsbevoegdheid kenbare fout (art. 16, lid 2, letter c, AWR) bij herstel van aanslagen opgelegd na 31 december 2009

ECLI:NL:HR:2014:1527, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Bij belanghebbende is op 14 september 2009 een boekenonderzoek aangevangen. De primitieve aanslag IB 2006 is opgelegd op 15 oktober 2009. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB 2006 opgelegd. Volgens de Hoge Raad is navordering op basis van art. 16, lid 1, AWR niet mogelijk omdat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door een primitieve aanslag op te leggen zonder de uitkomst van het boekenonderzoek af te wachten. Verder overweegt de Hoge Raad dat navordering op basis van art. 16, lid 2, letter c, AWR (kenbare fout) eerst kan worden toegepast tot herstel van na 31 december 2009 vastgestelde belastingaanslagen. De onderhavige navorderingsaanslag strekt tot herstel van een aanslag die op 15 oktober 2009 is opgelegd, waardoor navordering op basis van art. 16, lid 2, letter c, AWR ook niet mogelijk is.

NTFR 2015/170 - Inspecteur heeft geen waarschuwingsplicht over gevolgen schending inlichtingenplicht

ECLI:NL:HR:2014:1526, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is gehuwd. In haar aangifte IB 2006 heeft zij de vraag of zij samen met haar echtgenoot een aanmerkelijk belang heeft, ontkennend beantwoord. De inspecteur vermoedde anders en heeft daarover meermalen vragen aan belanghebbende gesteld. Omdat hij die vragen niet volledig beantwoord achtte, heeft hij met omkering van de bewijslast geschat dat de echtgenoot € 400.000 aan dividend heeft genoten, waarvan als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel € 200.000 bij belanghebbende is belast. Hof Den Haag (NTFR 2014/1574) zag onvoldoende grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast, nu de inlichtingenplicht noch de vereiste-aangifteplicht zou zijn geschonden. Volgens de Hoge Raad geschiedt de omkering en verzwaring van de bewijslast ex art. 27e AWR van rechtswege als de inlichtingenplicht ex art. 47 AWR is geschonden. De inspecteur hoeft bij het vragen van gegevens en inlichtingen de belastingplichtige niet op de verplichting tot het verstrekken ervan te wijzen, noch op de gevolgen van het niet (volledig) nakomen van die verplichting. Het hofoordeel dat belanghebbende heeft voldaan aan die verplichtingen, acht de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. In cassatie blijft wel in stand het oordeel van het Hof dat belanghebbende wel de vereiste aangifte heeft gedaan. Bij de vraag of de vereiste aangifte is gedaan van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van fiscale partners, is van geen betekenis of de echtgenoot van de belastingplichtige de vereiste aangifte heeft gedaan. Volgt verwijzing voor beoordeling van de vraag of belanghebbende aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de echtgenoot van belanghebbende gehouden is om aan belanghebbende inzicht te geven in zijn positie ten opzichte van de in art. 2.17 Wet IB 2001 bedoelde gezamenlijke inkomensbestanddelen en dat zij zich dus niet op het ontbreken daarvan kan beroepen, tenzij haar niet verweten kan worden dat zij dat inzicht niet heeft (kunnen verwerven).

NTFR 2015/171 - Bij informatiebeschikking geldt restrictie inzake wilsafhankelijk materiaal niet

ECLI:NL:HR:2014:2144, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Bij de inspecteur bestaat sinds 2009 het vermoeden dat belanghebbende betrokken is bij een Liechtensteinse Stiftung. Inkomsten daaruit zijn niet verantwoord door belanghebbende. De inspecteur heeft belanghebbende meermalen vergeefs verzocht informatie te verstrekken. Bij brieven van 10 mei 2011 heeft de inspecteur diverse navorderingsaanslagen met boeten van 100% aangekondigd. Voorts heeft de inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld wegens schending van de informatieplicht ex art. 47 AWR. Met de rechtbank is de Hoge Raad van oordeel dat de informatiebeschikking terecht is vastgesteld. Voor heffingsdoeleinden is de belastingplichtige gehouden om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Voor wat betreft een mogelijke boete geldt dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting en het vaststellen van een informatiebeschikking ter zake daarvan geen schending van art. 6 EVRM opleveren, ook niet wanneer die beschikking gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Voor wilsafhankelijk materiaal geldt dat wanneer niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een criminal charge tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, de nationale autoriteiten zullen moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. De informatiebeschikking vormt echter geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, NTFR 2013/1586. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.

NTFR 2015/172 - Niet onderzoeken aangiften is geen ambtelijk verzuim

ECLI:NL:HR:2014:2706, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2005 een aftrekpost opgevoerd. De inspecteur heeft over deze post vragen gesteld. Belanghebbende heeft daarop niet geantwoord. In de aangiften IB/PVV 2006 en 2007 heeft belanghebbende soortgelijke aftrekposten opgevoerd. De inspecteur heeft de aanslagen voor deze jaren vastgesteld overeenkomstig de aangiften. Nadien heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVBV 2006 en 2007 opgelegd ter zake van deze aftrekposten. Het feit dat de inspecteur voor 2005 (onbeantwoorde) vragen heeft gesteld, brengt niet mee dat de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 een ambtelijk verzuim heeft begaan door zonder nader onderzoek primitieve aanslagen op te leggen overeenkomstig de aangiften.

NTFR 2015/173 - Navordering zonder nieuw feit niet mogelijk bij onjuiste opvatting van heffingsambtenaar omtrent formele recht

ECLI:NL:HR:2014:3442, datum uitspraak 28-11-2014, publicatiedatum 28-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende is een bouwvergunning eerste fase verleend. Ter zake daarvan zijn aan belanghebbende aanslagen bouwleges opgelegd naar het (hogere) tarief voor het verlenen van een reguliere bouwvergunning. Nadat belanghebbende daarover contact had opgenomen, heeft de heffingsambtenaar de aanvankelijke aanslagen verminderd tot nihil en nieuwe (primitieve) aanslagen opgelegd ter zake van het (lagere) tarief voor het verlenen van een bouwvergunning eerste fase. De heffingsambtenaar is daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat het opleggen van een tweede primitieve aanslag voor het verlenen van dezelfde vergunning mogelijk is. De nieuwe aanslagen zouden als navorderingsaanslagen in stand kunnen blijven, mits aan de vereisten voor navordering is voldaan. Navordering zonder nieuw feit zou mogelijk kunnen zijn bij een kenbare vergissing van de heffingsambtenaar. Volgens de Hoge Raad is echter geen sprake van een dergelijke vergissing nu de handelwijze van de heffingsambtenaar berustte op een onjuiste opvatting omtrent het formele recht. Bij de heffingsambtenaar was geen sprake van een vergissing die ertoe heeft geleid dat zijn wil niet overeenstemde met datgene wat in de verminderingsbeschikking is vastgelegd. Navordering is derhalve niet geoorloofd, ook niet nu de fout voor belanghebbende aanstonds kenbaar was.

NTFR 2015/174 - Bij verleende teruggaaf BPM moet heffingsrente worden vergoed vanaf tijdstip van betaling onverschuldigde BPM

ECLI:NL:HR:2014:3606, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een auto aangifte BPM gedaan. Het bezwaar tegen de voldoening is gegrond verklaard. De inspecteur heeft de voldane BPM met een bedrag van € 3254 verminderd en terugbetaald. Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur geen adequate rentevergoeding heeft vergoed over de tijd dat het geld ten onrechte onder zijn beheer is geweest. De Hoge Raad stelt belanghebbende in het gelijk. Het Europese doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geïnd, de nationale voorschriften over renteberekening niet ertoe mogen leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd. Volgens de Hoge Raad voldoen de rentevoet (art. 30f, lid 5, AWR) en de methode van enkelvoudige berekening (art. 30hb AWR) aan dit beginsel. Dit is anders voor de in art. 30f, lid 3, letter d, sub 2, AWR neergelegde termijn, die eerst aanvangt drie maanden na het einde van het jaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt het doeltreffendheidsbeginsel mee dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

NTFR 2015/175 - Hof geeft ten onrechte geen oordeel over stelling dat nota griffierecht niet is ontvangen

ECLI:NL:HR:2013:1669, datum uitspraak 13-12-2013, publicatiedatum 13-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het door belanghebbende in een WOZ-zaak ingestelde hoger beroep is door Hof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. In verzet heeft belanghebbende aangevoerd dat hij geen nota griffierecht heeft ontvangen. Wel heeft hem een brief van 22 september 2011 van het hof bereikt, waarin is vermeld dat belanghebbende daarbij ‘alsnog de goede nota met de juiste uiterste betaaldatum’ werd toegezonden, maar belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij die nota bij deze brief niet heeft aangetroffen. Het hof heeft deze stelling van belanghebbende verworpen, omdat blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie het poststuk met de nota op 26 september 2011 is afgehaald op een afhaallocatie van PostNL. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad echter niet cassatieproof. Het hof heeft namelijk geen oordeel gegeven over de stelling van belanghebbende dat in de door hem ontvangen brief van 22 september 2011 genoemde bijlage ontbrak. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat de aangetekende brief van 22 september 2011 als bijlage de nota griffierecht bevatte. Daarom vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak en wijst hij de zaak terug.

NTFR 2015/176 - Tegen dwangsombeschikking staat beroep open bij belastingrechter

ECLI:NL:HR:2013:1797, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft aan de inspecteur verzocht een aanslag ambtshalve te verminderen. Zes weken later heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet geven van een beslissing. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat indien zijn verzoek niet binnen twee weken wordt afgehandeld, een dwangsom zal worden verbeurd. Acht maanden later heeft de inspecteur het verzoek om de aanslag ambtshalve te verminderen, volledig ingewilligd. Verder heeft de inspecteur geweigerd een dwangsom vast te stellen. In geschil is of de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de beslissing van de inspecteur inzake de dwangsom. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Als het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft, wordt genomen ingevolge de belastingwet – zoals onderhavig ambtshalve genomen besluit ex art. 65 AWR – dan staat ook het beroep inzake de dwangsombeschikking open bij de belastingrechter. Bij de algemene bestuursrechter staat dan geen beroep open. In het onderhavige geval is sprake van een ambtshalve genomen besluit ex art. 65 AWR waartegen ingevolge art. 26 AWR geen bezwaar en beroep openstaat. Dit brengt mee dat ook tegen een met dat besluit samenhangende dwangsombeschikking, geen beroep bij de belastingrechter openstaat. In een dergelijk geval staat beroep open bij de burgerlijke rechter. In dit geval had de inspecteur het bezwaar tegen zijn beslissing inzake de dwangsom dus niet-ontvankelijk moeten verklaren.

NTFR 2015/177 - De Hoge Raad rectificeert misslag in eerder arrest

ECLI:NL:HR:2014:10, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 oktober 2013 een cassatieberoep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO (NTFR 2013/2052). Daarbij is in de overwegingen van het arrest opgemerkt dat de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling, terwijl in het dictum het college wordt veroordeeld in de proceskosten. Nadien heeft het college verzocht om verduidelijking van het arrest. Volgens de Hoge Raad is sprake van een misslag. Hij herstelt de fout door de overweging in het arrest te vervangen door: acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

NTFR 2015/178 - Niet tijdig overleggen schriftelijke machtiging: niet-ontvankelijkverklaring beroep is terecht

ECLI:NL:HR:2014:2, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In een WOZ-zaak heeft A namens belanghebbende een beroepschrift ingediend. De rechtbank heeft A bij brief van 29 februari 2012 verzocht om binnen vier weken een schriftelijke machtiging toe te sturen. Daarbij heeft de rechtbank A erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan. Omdat A niet aan het verzoek heeft voldaan, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In verzet heeft A alsnog een machtiging overgelegd. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie, echter zonder succes. De Hoge Raad zet uiteen en sluit daarmee aan bij de lijn van de andere hoogste bestuursrechters dat het niet overleggen van een schriftelijke machtiging een verzuim vormt. Wanneer, zoals hier, geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het verzuim te herstellen, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.

NTFR 2015/179 - Niet-ontvankelijkverklaring beroepen teruggedraaid omdat niet duidelijk is of gemachtigde verzuimbrieven heeft ontvangen

ECLI:NL:HR:2014:7, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De gemachtigde van belanghebbenden heeft beroepen ingesteld bij de rechtbank inzake een reeks opgelegde navorderingsaanslagen. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden. Volgens de rechtbank is de gemachtigde bij brieven van 11 april 2012 ontvangen door hem op 12 april 2002 in de gelegenheid gesteld om de gronden van de beroepen in te dienen, waarvan geen gebruik is gemaakt. In cassatie betoogt de gemachtigde dat de op 12 april 2012 ontvangen enveloppe brieven bevatte waarin de ontvangst van de beroepschriften werd bevestigd maar niet de verzuimbrieven. Omdat uit de gedingstukken niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen dat ook de verzuimbrieven tot de inhoud van het poststuk van 11 april 2012 behoorden, casseert de Hoge Raad de rechtbankuitspraak en wijst hij de zaak terug.

NTFR 2015/180 - Bezwaar tegen niet-onderbouwde WOZ-beschikking behoeft nauwelijks te worden gemotiveerd

ECLI:NL:HR:2014:86, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking is vermeld dat de waarde te hoog is vastgesteld. Daarbij is verzocht om toezending van taxatieverslagen. De heffingsambtenaar heeft de verslagen bij brief van 6 april 2012 toegezonden en belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift alsnog nader te motiveren. Bij brief van 29 mei 2012 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende opnieuw die gelegenheid geboden. Vervolgens heeft hij het bezwaar wegens het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is hierin meegegaan. De Hoge Raad casseert echter de rechtbankuitspraak. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift was belanghebbende namelijk nog niet bekend met de taxatieverslagen. Evenmin was hij op dat moment anderszins op de hoogte van de onderbouwing van de vastgestelde waarden. Alsdan kan, nu de beschikking niet meer bevat dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, met betrekking tot de motivering van het bezwaar geen verdere eis worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan verenigen.

NTFR 2015/181 - Ook bij bezwaar door onbevoegde dient bestuursorgaan daarop tijdig te beslissen

ECLI:NL:HR:2014:170, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is vennoot in een vof. Aan de vof is een naheffingsaanslag opgelegd. Nadat de andere vennoot namens de vof bezwaar had aangetekend, heeft belanghebbende op 5 juni 2012 op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 23 juli 2012 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en heeft vervolgens op 22 augustus 2012 tegen de fictieve weigering beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende als privépersoon de naheffingsaanslag niet kan betwisten. De Hoge Raad casseert de rechtbankuitspraak. Ook in gevallen waarin bezwaar is gemaakt door een onbevoegde dient daarop namelijk tijdig te worden beslist. Bij het uitblijven van die beslissing kan degene die het bezwaar heeft gemaakt in beroep komen op de voet van art. 6:12 Awb. De rechtbank heeft het beroep derhalve op verkeerde gronden niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2015/182 - Hof laat ten onrechte stelling onbesproken

ECLI:NL:HR:2014:292, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende leefde in 2008 duurzaam gescheiden van zijn in België wonende echtgenote. Zijn box 3-inkomen is vastgesteld uitgaande van een gemiddeld vermogen van 305.000, zoals belanghebbende dat had aangegeven. Hof Den Haag (NTFR 2012/1353) heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn echtgenote niet als fiscale partners kunnen worden aangemerkt. Toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag op de voet van art. 2.17 Wet IB 2001 is derhalve niet mogelijk. Belanghebbende heeft voor het hof gesteld dat de aangegeven vermogensbestanddelen op grond van het huwelijksgoederenrecht voor de helft aan zijn echtgenote toebehoren. Het hof heeft die stelling niet behandeld. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van deze onbesproken stelling.

NTFR 2015/183 - Verschoningsrecht blijft rusten op stukken ook als deze in dossier fiscalist komen

ECLI:NL:HR:2014:369, datum uitspraak 18-02-2014, publicatiedatum 19-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek opgestart naar witwassen door verschillende (rechts)personen waaronder X. In dat kader heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij kantoor W waar zowel advocaten, notarissen als fiscalisten werken. Deze doorzoeking heeft tevens plaatsgevonden in de kantoorkamers van aan W verbonden (kandidaat-)notarissen, advocaten en fiscalisten. Z is advocaat van X en was tot 1 januari 2011 verbonden aan kantoor W en daarna aan een ander kantoor. X is na 1 januari 2011 (ook) klant gebleven bij W. De rechtbank dient te beoordelen of het verschoningsrecht rust op stukken die door X aan Z zijn verstrekt en die na het vertrek van Z bij kantoor W in een ander dossier (of matter) zijn opgenomen. De rechtbank oordeelt dat het verschoningsrecht van Z niet aan de inbeslagname in de weg staat. Doordat deze stukken immers zijn gevoegd in een dossier waarin wordt gewerkt onder de verantwoordelijkheid van een niet-verschoningsgerechtigde, te weten een fiscalist, is het verschoningsrecht volgens de Rechtbank prijsgegeven. De stukken mochten dus in beslag worden genomen. De strafkamer van de Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank omdat het daarin vervatte oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of het verschoningsrecht zich over bepaalde stukken uitstrekt is niet van belang waar die stukken zich bevinden (HR 2 maart 2010, nr. 08/01859, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262).

NTFR 2015/184 - Beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard

ECLI:NL:HR:2014:340, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft pro-formaberoepen ingesteld tegen in rekening gebrachte invorderingskosten voor de jaren 2008, 2009 en 2010. Voor het jaar 2010 heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 23 mei 2012 de gronden aan te voeren. In deze brief heeft de rechtbank een faxnummer vermeld. De gronden zijn op 24 mei 2012 ingekomen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij op 23 mei 2012 een fax met de gronden heeft verstuurd, maar dat de faxapparatuur van de rechtbank bij herhaling heeft geweigerd wegens overbezetting. Tot bewijs heeft hij enige faxrapporten bijgevoegd. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Door te wachten tot het einde van de termijn heeft belanghebbende een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven, aldus de rechtbank. De Hoge Raad casseert dit oordeel. Op grond van de vermelding van het faxnummer in de verzuimbrief van de rechtbank mocht belanghebbende ervan uitgaan dat de rechtbank ook op de laatste dag van de termijn nog per fax voldoende bereikbaar was. De rechtbank had dus onderzoek moeten doen naar de stelling van belanghebbende dat de rechtbank per fax onbereikbaar was. Ook voor de jaren 2008 en 2009 heeft de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor die jaren heeft de rechtbank belanghebbende namelijk in het geheel niet in de gelegenheid gesteld om alsnog gronden aan te voeren.

NTFR 2015/185 - Rechtbank verlangt ten onrechte een nieuwe machtiging

ECLI:NL:HR:2014:346, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft op 22 september 2011 uitspraak op bezwaar gedaan. Namens belanghebbende is door A beroep ingesteld bij Rechtbank Oost-Brabant. Daarbij is een op 12 augustus 2011 ondertekende machtiging gevoegd, waarin A gemachtigd wordt om belanghebbende te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten om parkeerbelastingen in rechte te bestrijden. De rechtbank vraagt echter om een machtiging die na het doen van de uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. Aan dit verzoek is niet voldaan. De rechtbank verklaart het beroep op die grond niet-ontvankelijk. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. Uit de overgelegde machtiging van 12 augustus 2011 blijkt de bevoegdheid van A om namens belanghebbende beroep in te stellen. Er zijn geen aanwijzingen dat tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep de vertegenwoordigingsbevoegdheid van A zou zijn geëindigd. Als zodanige aanwijzing kan niet gelden de omstandigheid dat de procedure louter nog betreft de proceskostenvergoeding. Het beroep is mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2015/186 - Nationale rechter bepaalt gevolgen schending verdedigingsbeginsel

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft douaneaangiften ingediend voor goederen die hij in Bulgarije heeft ingevoerd. Omdat bij de douaneautoriteiten twijfel bestaat over de vraag of de aangegeven waarde overeenkomt met de daadwerkelijk betaalde prijs, is een onderzoek gestart. De douaneautoriteiten hebben vervolgens nieuwe douanewaarden vastgesteld en naar aanleiding daarvan aanvullend belasting geheven. Op grond van art. 181bis, lid 2, Verordening 2454/93 had belanghebbende gehoord moeten worden voordat een definitief besluit over de waarde zou worden genomen. Omdat dit niet is gebeurd, is belanghebbende naar de rechter gestapt. De Bulgaarse rechter stelt prejudiciële vragen aan het HvJ. De voor de Nederlandse fiscale praktijk belangrijkste vraag is of de rechter in geval van een schending van de hoorplicht van art. 181bis, lid 2, Verordening 2454/93, verplicht is het beroep af te doen zonder de mogelijkheid om de zaak terug te wijzen naar het bestuursorgaan.

NTFR 2015/187 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over het stellen van prejudiciële vragen

ECLI:NL:HR:2014:683, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont in Nederland. Hij is kapitein van een binnenvaartschip en is in 2007 in loondienst van een Luxemburgse onderneming. Het schip vaart voornamelijk op de Rijn en haar zijrivieren. Luxemburg heeft aan belanghebbende een E101-verklaring afgegeven, inhoudende dat op grond van Verordening 1408/71 op belanghebbende de sociale zekerheidwetgeving van Luxemburg van toepassing is. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat op belanghebbende niet Verordening 1408/71 van toepassing is, maar het Rijnvarendenverdrag. Aan de E101-verklaring die is afgegeven op grond van Verordening 1408/71 kan derhalve geen waarde worden gehecht. In een soortgelijke zaak heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2013, NTFR 2013/2031, dit oordeel van het hof inmiddels bevestigd. Hof Den Bosch heeft evenwel in zijn uitspraak van 7 februari 2014, NTFR 2014/970, aanleiding gezien in een vergelijkbare zaak een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ. Nu de beantwoording van die vraag van betekenis kan zijn voor het onderhavige geval, vraagt de Hoge Raad zich af of hij onderhavige zaak kan beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 of dat hij dezelfde vraag als Hof Den Bosch aan het HvJ moet voorleggen dan wel het antwoord op de prejudiciële vraag van Hof Den Bosch moet afwachten . Deze vraag legt de Hoge Raad voor aan het HvJ. Daarnaast stelt de Hoge Raad de vraag of Nederland is gebonden aan een ten onrechte afgegeven E101-verklaring.

NTFR 2015/188 - Griffierecht kan toegang tot de rechter verhinderen

ECLI:NL:HR:2014:699, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld inzake een belastingaanslag en een boete. Daarvoor is belanghebbende € 112 aan griffierecht verschuldigd. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1857) heeft vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende het griffierecht verminderd tot € 20. Tegen deze vermindering heeft de staatssecretaris tevergeefs cassatieberoep ingesteld. Volgens de Hoge Raad wordt in het algemeen met de huidige bedragen aan griffierecht de toegang tot de rechter niet ontnomen. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechter, kan niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit gevolg kan worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in art. 8:41, lid 6, Awb. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende kan in dit geval niet worden gezegd dat belanghebbende door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Het hof heeft een niet-ontvankelijkverklaring terecht achterwege gelaten.

NTFR 2015/189 - Hoge Raad stelt belanghebbende in gelegenheid redenen aan te voeren voor niet (tijdig) betalen van griffierecht in cassatieprocedure

ECLI:NL:HR:2014:719, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld tegen een hofuitspraak waarbij zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet betaald zijn van griffierecht. Ook in cassatie heeft belanghebbende het griffierecht niet voldaan. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende daarop in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het cassatieberoep wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2015/190 - In fiscale procedure kan de gemachtigde van een partij als getuige worden gehoord

ECLI:NL:HR:2014:783, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De onderhavige uitspraak op bezwaar is gedagtekend 30 oktober 2012. Het beroepschrift van belanghebbende is op 18 december 2012 (dus na afloop van de beroepstermijn) bij de rechtbank ingekomen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de rechtbank bericht dat hij het beroepschrift op 7 december 2012 ter post heeft bezorgd in de postbus van PostNL. Ter zitting heeft de gemachtigde een aanbod gedaan tot het afleggen van een verklaring onder ede omtrent de terpostbezorging. De rechtbank heeft dat afgewezen omdat de belastingprocedure volgens de rechtbank geen mogelijkheid biedt voor een partijverklaring onder ede. De rechtbank heeft het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. Het aanbod van de gemachtigde om ter zitting onder ede een verklaring af te leggen moet namelijk worden aangemerkt als een aanbod tot getuigenbewijs. De rechtbank heeft klaarblijkelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat niet alleen een partij, maar ook de gemachtigde van die partij niet als getuige kan worden gehoord. Die visie is echter onjuist. Derhalve heeft de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet tot het leveren van getuigenbewijs toegelaten.

NTFR 2015/191 - Afwijzing aanhoudingsverzoek ten onrechte niet gemotiveerd door hof

ECLI:NL:HR:2014:781, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag BPM met boete opgelegd. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij pas sinds kort op de hoogte was van deze zaak en de stukken niet kende en heeft daarom verzocht om aanhouding van de zaak. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, zonder dit in zijn uitspraak te motiveren. Dit kan niet door de cassatiebeugel, aldus de Hoge Raad. De eisen van een goede rechtspleging brengen namelijk mee dat de rechter die een gemotiveerd verzoek om aanhouding afwijst, die beslissing in zijn uitspraak met redenen omkleedt.

NTFR 2015/192 - Hoger beroep ontvankelijk ondanks dat aangevoerde gronden aanslag niet beïnvloeden

ECLI:NL:HR:2014:878, datum uitspraak 11-04-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een bv, heeft de grond waarop haar oude bedrijfspand stond, verkocht aan haar aandeelhouders. Belanghebbende heeft voor de boekwinst een herinvesteringsreserve gevormd. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de waarde in het economische verkeer aanzienlijk hoger is dan de koopsom en heeft het een winstuitdeling in aanmerking genomen. Hof Arnhem (5 maart 2013, NTFR 2013/727) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Nu de winstuitdeling volledig aan de herinvesteringsreserve wordt toegevoegd, wijzigt de aanslag zoals deze door de rechtbank is vastgesteld echter niet. Het hoger beroep van de inspecteur is terecht ontvankelijk verklaard, ondanks dat de door hem aangevoerde grond (winstuitdeling) niet tot een hogere aanslag kon leiden. Het hoger beroep had de inspecteur immers, op andere door de inspecteur (nader) aan te voeren gronden, in een betere positie kunnen brengen. In cassatie bestrijdt belanghebbende onder meer de hoogte van de winstuitdeling. Nu deze stelling, door de toepassing van de herinvesteringsreserve, per saldo de aanslag niet raakt, kan deze bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Geschillen over de herinvesteringsreserve kunnen aan de orde komen in het jaar waarin de omvang van de reserve van invloed is op het belastbare bedrag. De Hoge Raad vernietigt uiteindelijk de hofuitspraak omdat het hof heeft miskend dat de inspecteur de voorlopige verliesverrekeningen niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 21, lid 3, Wet VPB 1969 heeft verrekend.

NTFR 2015/193 - Hoge Raad geeft spelregels over in te brengen 'op de zaak betrekking hebbende stukken'

ECLI:NL:HR:2014:1182, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De inspecteur van de Belastingdienst/Q heeft bij B een boekenonderzoek verricht en hiervan een controlerapport opgemaakt. Er is voorts sprake van een strafdossier en een cd-rom. De inspecteur van de Belastingdienst/P heeft de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt:

NTFR 2015/194 - Verwijzingshof heeft zich niet gehouden aan feitelijke uitgangspunten in verwijzingsarrest: Hoge Raad verwijst opnieuw

ECLI:NL:HR:2014:1185, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op 31 mei 2000 heeft belanghebbende een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond, dat tot dan toe werd gebruikt voor de uitoefening van de door hem gedreven veehouderij, verkocht aan een derde, waarbij hij een persoonlijk recht van gebruik voor de duur van 73 maanden heeft bedongen. Met betrekking tot de bij deze verkoop behaalde boekwinst (bestemmingswijzigingswinst) is op grond van een met de inspecteur gesloten compromis (voorwaardelijk) de landbouwvrijstelling toegepast. De inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, omdat het perceel na 31 december 2002 zou worden aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf.

NTFR 2015/195 - Aanbod getuigenbewijs correct behandeld door het hof

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende en de inspecteur verschillen van mening over de vraag waar de plaats van leiding van belanghebbende is gelegen: in Nederland of in de Nederlandse Antillen? In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de FIOD getuigen gehoord. De getuigenverklaringen zijn voor fiscale doeleinden vrijgegeven. Bij de rechtbank heeft belanghebbende vergeefs gepoogd getuigen te horen. Hof Den Haag is in hoger beroep voorbijgegaan aan het tijdens de tweede zitting door belanghebbende gedane voorwaardelijke getuigenbewijsaanbod. Volgens het hof betreft het een herhaling van een reeds in eerste aanleg gedaan aanbod en belanghebbende heeft voor beide zittingen in hoger beroep een uitnodiging ontvangen waarin de mogelijkheid is geboden getuigen mee te brengen of op te roepen. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het aanbod getuigenbewijs is gepasseerd, echter zonder succes. Indien het bewijsaanbod moet worden opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, kan de rechter volgens de Hoge Raad volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. Hier is dat gebeurd door middel van de uitnodigingen voor de zittingen. Niet is gebleken dat zich hier een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van de in de uitnodigingsbrief genoemde mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Voor zover het aanbod tot getuigenbewijs moet worden opgevat als een verzoek aan het hof om getuigen op te roepen op de voet van art. 8:63, lid 3, Awb, geldt dat het de rechter vrijstaat alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. Hierbij mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Het hof heeft een en ander niet miskend.

NTFR 2015/196 - Verzoek tot wraking van raadsheer Hoge Raad afgewezen

ECLI:NL:HR:2014:1331, datum uitspraak 06-06-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Verzoeker heeft een raadsheer van de Hoge Raad gewraakt omdat deze in een vorige functie als ambtenaar namens de Nederlandse Staat betrokken was in procedures bij het HvJ in eenzelfde kwestie als in onderhavige procedure. De Hoge Raad wijst het wrakingsverzoek af. De inbreng in die procedures bij het HvJ gaf niet noodzakelijkerwijs het standpunt van de ambtenaar zelf weer. Bovendien is hij in zijn huidige functie als raadsheer in geen enkel opzicht gebonden aan eerder ingenomen standpunten in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de Nederlandse Staat.

NTFR 2015/197 - Rechtbank mocht aan in faxbericht gestelde fatale termijn geen nadelige gevolgen verbinden voor belanghebbende

ECLI:NL:HR:2014:1455, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pro-formaberoepschrift ingediend bij de rechtbank. Na een paar keer uitstel per fax te hebben verleend, heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde per faxbericht een fatale termijn gesteld voor het indienen van de gronden. Omdat de gronden niet tijdig waren ingediend, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet daartegen door belanghebbende is ongegrond verklaard. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat een gerecht een besluit om, in afwijking van art. 8:37 Awb, per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen. In art. 2, lid 2, Procesregeling bestuursrecht 2010 (Stcrt. 2010, nr. 12031) hebben de rechtbanken bepaald dat toezending van de stukken aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax kan geschieden. Daarmee heeft echter geen bekendmaking plaatsgevonden zoals vereist door de Hoge Raad in eerdere jurisprudentie. Nu niet is gebleken dat de rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken anderszins aan de gemachtigde bekend had gemaakt, mocht zij aan het niet naleven van een in het onderhavige faxbericht gestelde termijn, geen voor de geadresseerde nadelige gevolgen verbinden. De omstandigheid dat de rechtbank al twee keer eerder per fax een termijn had gesteld of uitstel van de termijn had verleend, kan niet als een zodanige bekendmaking worden aangemerkt.

NTFR 2015/199 - Tegen brief van griffier van rechtbank staat geen rechtsmiddel open

ECLI:NL:HR:2014:2147, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De rechtbank heeft belanghebbende, nadat het beroep was ingetrokken, in het kader van een vereenvoudigde behandeling een proceskostenvergoeding toegekend. Daartegen heeft de gemeente verzet aangetekend. Belanghebbende is door de rechtbank niet als partij in de verzetprocedure betrokken. Belanghebbende heeft niettemin bij brief inhoudelijk op het verzetschrift gereageerd en verzocht om een proceskostenvergoeding voor de verzetprocedure. De gemeente heeft het verzet vervolgens ingetrokken. Belanghebbende heeft de rechtbank gevraagd alsnog te beslissen op haar proceskostenverzoek. De griffier van de rechtbank heeft belanghebbende bij brief bericht dat nu het verzet is ingetrokken er geen bevoegdheid meer is voor de rechtbank om uitspraak te doen op dit verzoek. Het daartegen gerichte cassatieberoep van belanghebbende wordt door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een bericht van de griffier van de rechtbank geen rechtsmiddel openstaat. Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog op dat de rechtbank niet gehouden was om belanghebbende als partij in de verzetprocedure te betrekken en dat hij geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het verzet.

NTFR 2015/200 - Hoge Raad wijst herstelarrest

ECLI:NL:HR:2014:2661, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Hoge Raad heeft op 6 juni 2014 arrest gewezen (NTFR 2014/1781). Nadien heeft de staatssecretaris verzocht om verbetering van het arrest. In het arrest is ten onrechte vermeld dat Hof Leeuwarden in zijn uitspraak van 13 november 2012, NTFR 2013/42, tot de conclusie is gekomen dat art. 14 Uitv.besch. OB 1968 toepassing mist. De Hoge Raad komt tegemoet aan het verzoek en wijst een herstelarrest. Herstel van de fout brengt mee dat in onderdeel 3.3 van het arrest de zinsnede ‘toepassing mist’ wordt vervangen door ‘van toepassing is’.

NTFR 2015/201 - Stukken die vanwege goede procesorde buiten beschouwing zijn gelaten, kunnen later alsnog worden ingebracht

ECLI:NL:HR:2014:2654, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Hof Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 oktober 2011, nr. 11/00248, NTFR 2011/2527, uitspraak gedaan inzake de navorderingsaanslagen IB en VB. Iedere beslissing over de daarmee verband houdende boetes heeft het hof aangehouden. Nadat het hof het geschil over de boetes had hervat, is de inspecteur bij brief van 18 maart 2013 in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de beboetbare feiten. De inspecteur heeft daarvan gebruik gemaakt en onder meer verwezen naar een door belanghebbende bij brief van 14 april 2011 ingezonden stuk omtrent de rekening van belanghebbende bij KB-Lux. Het hof heeft onder verwijzing naar een eerdere beslissing dit van KB-Lux afkomstige stuk met een beroep op de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. De Hoge Raad vindt het onbegrijpelijk dat de inspecteur in strijd met een goede procesorde zou hebben gehandeld. Daartoe is immers onvoldoende dat het hof dat stuk toen het door belanghebbende in april 2011 werd ingebracht, buiten beschouwing heeft gelaten omdat het te laat was ingebracht. Voorts acht de Hoge Raad onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het bewijs van beboetbare feiten ter zake van VB 1992 en 1993 niet is geleverd, in het licht van de door belanghebbende overgelegde informatie waaruit zou blijken dat reeds vanaf juli 1990 sprake is geweest van een saldo van f 85.000.

NTFR 2015/202 - Hof heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard inzake geschil over toetsingsinkomen zorgtoeslag

ECLI:NL:HR:2014:2684, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende geniet een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV. Zij heeft voorts een vergoeding van het UWV ontvangen in het kader van de Zvw. In haar aangifte IB/PVV 2009 heeft belanghebbende als verzamelinkomen aangegeven haar WAO/WIA-uitkering inclusief de Zvw-vergoeding. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft voorts een beschikking zorgtoeslag 2009 gekregen, gebaseerd op dat verzamelinkomen als toetsingsinkomen. Belanghebbende bestrijdt deze beschikking omdat zij meent dat het toetsingsinkomen voor de zorgtoeslag niet de werkgeversbijdrage premie Zvw omvat. De inspecteur heeft haar bezwaar afgewezen.

NTFR 2015/203 - Onjuist dictum hofuitspraak

ECLI:NL:HR:2014:2699, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De rechtbank heeft boetes van 100% passend en geboden geacht en heeft deze boetes met ten hoogste 15% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het hof in zijn uitspraak overwogen dat de boetes verminderd moeten worden tot 50%, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. In het dictum bevestigt het hof echter de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft ten onrechte de vermindering van de boetes niet in het dictum tot uitdrukking gebracht. De Hoge Raad vernietigt daarom de hofuitspraak en vermindert zelf de boetes.

NTFR 2015/204 - Uitstel schort beslistermijn niet op

ECLI:NL:HR:2014:2779, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft op 5 mei 2011 aan belanghebbende een beschikking gegeven. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Gelet op de wettelijke beslistermijn dient de SVB uiterlijk op 28 juli 2011 op dit bezwaar te beslissen. De SVB heeft bij brief van 30 juni 2011 echter aangegeven dat de beslissing op het bezwaar zal worden verdaagd en dat alsnog een beslissing wordt gestuurd als belanghebbende aangeeft daarop prijs te stellen. Belanghebbende heeft bij brief van 25 april 2012 te kennen gegeven niet langer te willen wachten op de beslissing op bezwaar. Tevens is daarbij de SVB in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op bezwaar. Hof Amsterdam heeft geen dwangsom toegekend aan belanghebbende. Het hof is daarbij ervan uitgegaan dat op 30 juni 2011 de beslistermijn is opgeschort waardoor na de brief van belanghebbende van 25 april 2012 het ongebruikte deel van de beslistermijn de periode tussen 30 juni 2011 en 28 juli 2011 zou resteren, zodat de ingebrekestelling prematuur zou zijn. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Uitstel op grond van art. 7:10, lid 4, Awb schort de beslistermijn niet op. Dit brengt mee dat het uitstel voor het geven van een beslissing op het bezwaar met de brief van belanghebbende van 25 april 2012 onmiddellijk is geëindigd. De SVB is vanaf dat moment in verzuim. De in deze brief vervatte ingebrekestelling is derhalve niet prematuur. Nu de SVB pas op 29 juni 2012 op het bezwaar heeft beslist, stelt de Hoge Raad de door de SVB verbeurde dwangsom vast op het maximaal verschuldigde bedrag van € 1.260.

NTFR 2015/205 - Rechter mocht getuigenbewijsaanbod passeren

ECLI:NL:HR:2014:2924, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Bij de rechtbank heeft belanghebbende schriftelijke verklaringen van twee getuigen overgelegd. In hoger beroep heeft belanghebbende een bewijsaanbod gedaan tot het horen van deze getuigen. Volgens de Hoge Raad mocht het hof aan dit bewijsaanbod voorbijgaan omdat onduidelijk is gebleven wat de getuigen zouden kunnen toevoegen aan hetgeen zij reeds hebben verklaard en het bewijsaanbod dus onvoldoende is gespecificeerd.

NTFR 2015/206 - Jurisdictiegeschil: Belastingrechter niet bevoegd in geschil over beschikking TBU

ECLI:NL:HR:2014:2983, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De inspecteur heeft bij beschikking op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven (TBU) een financiële tegemoetkoming verleend aan belanghebbende. Ingevolge het TBU heeft een belastingplichtige aanspraak op een tegemoetkoming indien bij de vaststelling van de aanslag IB over het voorafgaande kalenderjaar buitengewone uitgaven in aanmerking zijn genomen, maar dit als gevolg van een laag inkomen niet of niet volledig heeft geleid tot een belastingvermindering. Het TBU is geen belastingwet. Ook bevat het TBU geen bepaling waarin de AWR van toepassing wordt verklaard. De beschikking TBU is daarom niet aan te merken als een ingevolge de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in art. 26 AWR. Het is evenmin een belastingaanslag. Gelet daarop staat tegen de beschikking TBU geen beroep open bij de belastingrechter. De algemene bestuursrechter is bevoegd. Hof Arnhem-Leeuwarden (15 april 2014, nr. 12/00326, NTFR 2014/1613) heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om het hoger beroep in behandeling te nemen. In dit jurisdictiegeschil wijst de Hoge Raad de ABRvS aan als bevoegde rechter.

NTFR 2015/207 - Partijdige raadsheer in procedure over oogst-op-stamconstructie

ECLI:NL:HR:2014:3041, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat de raadsheren mr. Van Muijen en mr. Gladpootjes van Hof Den Bosch niet onpartijdig zijn geweest. Belanghebbende had bij het hof al (tevergeefs) een wrakingsverzoek gedaan ten aanzien van Van Muijen. Dit neemt volgens de Hoge Raad niet weg dat in cassatie nogmaals kan worden geklaagd over partijdigheid. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht ten aanzien van Van Muijen faalt. Dat Van Muijen eerder is opgetreden in andere zaken waarin ten nadele van belanghebbende is geoordeeld over zogenoemde oogst-op-stamconstructies, levert geen zwaarwegende aanwijzing op van vooringenomenheid. Ten aanzien van Gladpootjes bestaat volgens de Hoge Raad wel de vrees dat geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. Gladpootjes maakte tot het moment van toetreding tot de rechterlijke macht immers deel uit van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (CCB), die was betrokken bij de bestrijding van de oogst-op-stamconstructies. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam voor een onderzoek in volle omvang. Verder merkt de Hoge Raad nog op dat als een inspecteur niet voldoet aan de verplichting van art. 8:42 Awb om alle stukken van het geding in te brengen, de rechter op grond van art. 8:31 Awb daaraan de gevolgen kan verbinden die hem geraden voorkomen. De rechter heeft in dat verband ook de mogelijkheid om voorbij te gaan aan het verzuim.

NTFR 2015/208 - Beroep mogelijk tegen proceskostenvergoeding die niet in uitspraak op bezwaar maar in afzonderlijke brief is toegekend

ECLI:NL:HR:2014:3191, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 mei 2012 de WOZ-waarde verlaagd. Belanghebbende heeft daartegen geen beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 11 juni 2012 heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende heeft tegen de beslissing over de proceskosten bij brief van 16 juli 2012 beroep ingesteld. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de rechtbank belanghebbende terecht in zijn beroep ontvangen. In dit geval dient de beslissing over de proceskosten op één lijn te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep kan worden ingesteld. Verder merkt de Hoge Raad op dat als wel tijdig beroep zou zijn ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, dat beroep geacht zou worden mede te zijn gericht tegen de nadien genomen beslissing over de proceskosten. Afzonderlijk beroep tegen de beslissing over de proceskostenvergoeding zou dan niet nodig zijn.

NTFR 2015/209 - Hof kon afzien van oproepen en horen van oud-ambtenaar van belastingdienst als getuige

ECLI:NL:HR:2014:3327, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft voor Hof Den Bosch vergeefs een oud-ambtenaar van de Belastingdienst opgeroepen als getuige. Volgens belanghebbende heeft de oud-ambtenaar de aan haar opgelegde naheffingsaanslag vastgesteld en is in bezwaar het mandaatvoorschrift overtreden. Daarover kan de oud-ambtenaar volgens belanghebbende opheldering verschaffen. Het hof (7 november 2012, nr. 10/00362, NTFR 2014/2643) heeft besloten om de getuige niet zelf op te roepen. Daarover klaagt belanghebbende in cassatie, echter zonder succes. Uit het dossier blijkt namelijk dat een ander dan de oud-ambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Reeds hierom kon het hof afzien van het oproepen en horen van de oud-ambtenaar als getuige. De klacht van belanghebbende dat het hof ten onrechte de boete niet verder heeft verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, treft wel doel. De behandeling in hoger beroep heeft namelijk bijna tweeënhalf jaar geduurd. Daarom vermindert de Hoge Raad de boete met 5%.

NTFR 2015/210 - Verplichting rechtsmiddelverwijzing voor besluiten geldt niet voor aangiftebelastingen maar het ontbreken ervan kan wel tot verschoonbaarheid termijnoverschrijding leiden

ECLI:NL:HR:2014:3441, datum uitspraak 05-12-2014, publicatiedatum 05-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft BPM op aangifte voldaan. De aangifte is gedaan door haar gemachtigde, een op het gebied van invoer van auto's deskundig kantoor. Belanghebbende heeft te laat bezwaar aangetekend tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelt dat, nu een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, de te late indiening verschoonbaar is. De Hoge Raad stelt voorop dat de wettelijke verplichting om bij besluiten een rechtsmiddelverwijzing op te nemen, bij het systeem van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is, ondanks dat in art. 26, lid 2, AWR is bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Niettemin kan een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn beroepen op art. 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Dat is hier aan de orde.

NTFR 2015/211 - Versnelde behandeling in anonieme tipgever-zaak van Hof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:HR:2014:3529, datum uitspraak 05-12-2014, publicatiedatum 05-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In het hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland 6 juni 2013, NTFR 2013/1554, heeft Hof Arnhem-Leeuwarden ter zitting aan twee belastingambtenaren gevraagd naar de naam van de anonieme tipgever. Deze twee ambtenaren die als getuige werden gehoord, hebben deze naam niet gegeven omdat ze de instructie hadden te zwijgen. Naar aanleiding daarvan heeft de president van Hof Arnhem-Leeuwarden namens het hof strafrechtelijk aangifte gedaan tegen het Ministerie van Financiën wegens het beïnvloeden van getuigen. Los daarvan hebben de twee belastingambtenaren cassatieberoep ingesteld tegen het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van Hof Arnhem-Leeuwarden. De staatssecretaris van Financiën heeft verzocht om versnelde behandeling van dit cassatieberoep. De Hoge Raad heeft het verzoek ingewilligd.

NTFR 2015/212 - Misbruik van bevoegdheid om wrakingsverzoeken in te dienen

ECLI:NL:HR:2014:3530, datum uitspraak 05-12-2014, publicatiedatum 05-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Verzoeker heeft al verschillende keren wrakingsverzoeken bij de Hoge Raad ingediend. Zie HR NTFR 2012/25, NTFR 2012/379, NTFR 2012/1085, NTFR 2012/1086, NTFR 2012/1823 en NTFR 2013/34. Ook nu heeft verzoeker om wraking verzocht van de ‘behandelende raadsheren’ in de Hoge Raad. Omdat in het verzoekschrift uitsluitend de naam van raadsheer mr. Fierstra wordt genoemd, wordt het verzoek opgevat als alleen betreffende mr. Fierstra. De Hoge Raad acht het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond, omdat de aangevoerde gronden op geen enkele wijze zijn geconcretiseerd. De Hoge Raad bepaalt tevens dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in deze zaak niet meer in behandeling wordt genomen, omdat verzoeker de bevoegdheid om wrakingsverzoeken in te dienen, misbruikt.

NTFR 2015/213 - Beroep tegen fictieve weigering vijf maanden na ingebrekestelling is niet onredelijk laat

ECLI:NL:HR:2014:3607, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn VPB-aanslagen 1997, 2002 en 2003 opgelegd met dagtekening respectievelijk 30 maart 2004, 23 september 2006 en 24 maart 2007. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend op respectievelijk 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007. Bij brief van 22 november 2011 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het doen van uitspraken op bezwaar. Daarna is nog correspondentie gevoerd tussen belanghebbende en de inspecteur. Op 16 april 2012 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de ‘fictieve weigering’. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/440) oordeelde dat, nu belanghebbende na november 2011 vijf maanden heeft gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften, het onredelijk laat is ingediend en daarom, gelet op art. 6:12 Awb, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Die beslissing houdt in cassatie echter geen stand. Uit het dossier blijkt namelijk dat het tijdsverloop van vijf maanden verband houdt met de discussie tussen partijen over de vraag of de inspecteur toerekenbaar in verzuim was en in verband daarmee over de geldigheid van de ingebrekestelling. Aangezien de ingebrekestelling een voorwaarde is voor het kunnen instellen van beroep kan niet worden gezegd dat in dit geval met het tijdsverloop na de ingebrekestelling een onredelijke verlenging is gegeven aan de tijd die belanghebbende heeft genomen om beroep in te stellen. Na verwijzing moet worden beoordeeld het door de inspecteur ingenomen standpunt dat gelet op de tijd die belanghebbende na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft laten verlopen alvorens de inspecteur in gebreke te stellen, het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

NTFR 2015/214 - Wrakingsverzoek van raadsheren Hoge Raad afgewezen

ECLI:NL:HR:2014:3625, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De Hoge Raad heeft aan belanghebbende meegedeeld dat de beslissing in zijn zaak in het openbaar zal worden uitgesproken. Daarbij is tevens meegedeeld dat het arrest zal worden gewezen door de raadsheren Schaap, Van Loon en Fierstra. Kort daarna heeft belanghebbende de wraking verzocht van deze leden. De wrakingskamer heeft het verzoek afgewezen. Aan de mededeling dat in de zaak van belanghebbende openbaar uitspraak worden gedaan, valt niet de gevolgtrekking te verbinden dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook de enkele omstandigheid dat de raadsheren Schaap en Van Loon voorheen werkzaam waren in het Gerechtshof Amsterdam biedt geen grond voor gerechtvaardigde twijfel aan hun niet-vooringenomenheid.

NTFR 2015/215 - Berustende partij kan zonder incidenteel hoger beroep niet in een gunstiger positie komen te verkeren

ECLI:NL:HR:2014:3610, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 1500 toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende gaat daartegen in hoger beroep. De inspecteur heeft buiten de door het hof gestelde termijn verweer gevoerd en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur betoogt daarin dat de redelijke termijn slechts met een paar maanden is overschreden zodat de vergoeding € 500 dient te bedragen. Hof Den Haag heeft het te laat ingediende incidentele hoger beroep geaccepteerd en heeft vervolgens de inspecteur in het gelijk gesteld door de vergoeding op € 500 vast te stellen. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. De partij die niet binnen de daarvoor geldende termijn incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, kan door de uitspraak van de hogerberoepsrechter niet in een gunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank. In dit geval is het incidenteel hoger beroep niet tijdig ingediend, zodat de inspecteur niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren. Het hof heeft daarom de schadevergoeding ten onrechte op een lager bedrag bepaald dan door de rechtbank was vastgesteld.

NTFR 2015/216 - Bestuursrechter exclusief bevoegd voor proceskostenvergoeding

ECLI:NL:HR:2013:1456, datum uitspraak 29-11-2013, publicatiedatum 29-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Art. 8:75, lid 1, Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. De eiser die bij de burgerlijke rechter vergoeding van kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, ook als die vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter is alleen plaats als het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb of art. 7:15 Awb aan de bestuursrechter heeft kunnen voorleggen.

NTFR 2015/217 - Schadevergoeding ex art. 8:73 Awb (oud) voor kosten van rechtsbijstand in bezwaarfase

ECLI:NL:HR:2014:836, datum uitspraak 11-04-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Amsterdam (NTFR 2012/1674) heeft onder het oude recht – dat wil zeggen vóór invoering van art. 7:15 Awb per 12 maart 2002 – in procedures over drie belastingaanslagen (1993, 1996 en 1997) op de voet van art. 8:73 Awb (oud) een schadevergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De staatssecretaris heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat ex art. 8:73 Awb (oud) schadevergoeding kan worden toegekend bij een gegrond beroep. Dit betekent echter niet dat de vergoeding is beperkt tot schade gerelateerd aan geschilpunten waarvoor de belanghebbende in beroep in het gelijk is gesteld. Een kostenveroordeling is ook mogelijk voor schade die is gerelateerd aan geschilpunten waarvoor de belanghebbende al bij uitspraak op bezwaar in het gelijk is gesteld. Verder oordeelt de Hoge Raad dat over de toegekende schadevergoeding wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum waarop het onrechtmatige besluit is genomen, althans vanaf het moment dat dat besluit schade tot gevolg heeft. Het recht op schadevergoeding ontstaat dus niet pas bij de veroordeling door de bestuursrechter.

NTFR 2015/218 - Over schadevergoeding ex art. 8:73 Awb (oud) is wettelijke rente verschuldigd vanaf datum onrechtmatige besluit

ECLI:NL:HR:2014:837, datum uitspraak 11-04-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Amsterdam (NTFR 2012/1749) heeft onder het oude recht – dat wil zeggen vóór invoering van art. 7:15 Awb per 12 maart 2002 – op de voet van art. 8:73 Awb (oud) een schadevergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Het hof heeft in dat verband geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het onrechtmatige besluit is genomen, althans vanaf het moment dat het onrechtmatige besluit schade tot gevolg heeft. De staatssecretaris heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel betoogt dat pas vanaf het moment waarop een verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten wordt gedaan, de wettelijke rente verschuldigd kan worden. Volgens de Hoge Raad faalt dit middel. De termijn waarover wettelijke rente vergoed moet worden, begint meteen te lopen na het ontstaan van de schade. Derhalve niet pas nadat een verzoek tot schadevergoeding is gedaan.

NTFR 2015/219 - Rechtsbijstand door persoon die tot huishouden behoort, is niet op zakelijke basis verleend

ECLI:NL:HR:2014:1313, datum uitspraak 06-06-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is minderjarig. In een belastingprocedure is zij bijgestaan door de partner van haar moeder. Zowel de moeder als de gemachtigde heeft het ouderlijk gezag over belanghebbende. De rechtbank heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat sprake is van een familierelatie en een gezamenlijke huishouding door belanghebbende, de moeder en de gemachtigde. In dat geval mag worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend, aldus de rechtbank. De Hoge Raad sluit zich daarbij aan. De door de gemachtigde verleende rechtsbijstand ging de gebruikelijke hulp tussen ouders en kind niet te buiten. Daarom kan niet worden aangenomen dat deze rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.

NTFR 2015/220 - Proceskostenvergoeding voor incidenteel hoger beroep

ECLI:NL:HR:2014:2698, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het hof heeft het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend uitgaande van 1,5 punten voor proceshandelingen. De Hoge Raad acht dit onjuist. Zowel voor het incidenteel hoger beroepschrift (1 punt) als voor het verschijnen ter zitting (1 punt) heeft belanghebbende recht op een vergoeding. Aangezien de vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van het arrest van de Hoge Raad dient de vergoeding te bedragen 2 x € 487 = € 974.

NTFR 2015/221 - Geen proceskostenvergoeding voor voorbereiden van processtuk

ECLI:NL:HR:2014:2782, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft Hof Den Haag (NTFR 2014/1022) partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende bericht dat hij het van hem verlangde bewijs voor het beboetbare feit niet kan leveren en heeft de boetes vernietigd. Belanghebbende heeft zijn beroep ingetrokken en op de voet van art. 8:75a Awb verzocht om een proceskostenvergoeding omdat een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad reeds was voorbereid en de kosten daarvoor bij hem in rekening zijn gebracht. De voorbereide schriftelijke reactie is nimmer bij het hof ingediend. De Hoge Raad overweegt dat de procedure na verwijzing de voortzetting is van de onvoltooide instantie die voorafging aan het cassatiegeding. Voor proceshandeling die worden verricht in die fase gelden dezelfde regels als voor beroep en hoger beroep in onderdeel A1 bij de Bijlage bij het Bpb. Dat wil zeggen dat een schriftelijke reactie op een arrest moet worden aangemerkt als schriftelijke inlichtingen waarvoor 0,5 punt moet worden toegekend. De voorbereiding van een processtuk kan echter niet als een verrichte proceshandeling worden aangemerkt, zodat de daarmee verband houdende kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verder herhaalt de Hoge Raad dat de rechter moet uitgaan van de waarde per punt zoals deze geldt ten tijde van zijn uitspraak.

NTFR 2015/222 - Forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand is niet discriminatoir voor particulieren

ECLI:NL:HR:2014:3320, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een particulier, heeft op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht een forfaitaire vergoeding ontvangen voor in beroep gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In cassatie stelt belanghebbende dat de forfaitaire regeling voor deze kosten, die geen onderscheid maakt tussen particulieren enerzijds en OB-ondernemers anderzijds, discriminatoir is. Voor particulieren behoort de ter zake van die rechtsbijstand in rekening gebrachte omzetbelasting namelijk tot de kosten daarvan, terwijl ondernemers die omzetbelasting in aftrek kunnen brengen. De Hoge Raad onderschrijft de stelling van belanghebbende niet. De wetgever is met het eenvoudig toepasbare forfaitaire systeem namelijk gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Niet kan worden gezegd dat de door belanghebbende gestelde benadeling leidt tot een verboden discriminatie.

NTFR 2015/223 - Ook voor aangiftebelastingen kan proceskostenvergoeding voor bezwaarfase ex art. 7:15, lid 2, Awb worden toegekend

ECLI:NL:HR:2014:3603, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft in oktober 2011 op aangifte BPM voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister. Daarbij heeft belanghebbende een afschrijving gehanteerd op basis van de wettelijke forfaitaire tabel. Tegen deze afschrijving heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar aangetekend. Hij claimde een vermindering op basis van de werkelijke afschrijving ex art. 10, lid 2, Wet BPM. Nadien heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, NTFR 2012/740 geoordeeld dat de in art. 10, lid 2,Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met art. 110 VWEU. Daarom heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar hem geen proceskostenvergoeding toegekend. Volgens Hof Amsterdam is dat terecht, omdat hier geen sprake is van het herroepen van het bestreden besluit wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De Hoge Raad ziet dat echter anders. De cassatierechter zet uiteen dat art. 7:15, lid 2, Awb, waarin is bepaald dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, van overeenkomstige toepassing is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Het onrechtmatig handelen van de wetgever (strijdigheid met EU-recht) moet volgens de Hoge Raad voor rekening komen van de inspecteur, zodat de te hoge voldoening op aangifte van BPM aan de inspecteur is te wijten. Belanghebbende heeft daarom recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar, zij het dat geen grond bestaat voor een integrale vergoeding.

NTFR 2015/224 - Bij zeer gering financieel belang geen immateriële schadevergoeding van € 500 per halfjaar bij overschrijding redelijke termijn

ECLI:NL:HR:2013:1361, datum uitspraak 29-11-2013, publicatiedatum 29-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Den Haag heeft de Staat (minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. Het hof heeft daarbij verzuimd de minister van Veiligheid en Justitie als partij in het geding te betrekken. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding de beslissing van het hof omtrent de schadevergoeding te vernietigen en het geding terug te wijzen. Na verwijzing heeft als uitgangspunt te gelden dat voor de schadevergoeding een tarief van € 500 per halfjaar overschrijding wordt gehanteerd. Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dan kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

NTFR 2015/225 - Verzoek tot immateriële schadevergoeding kan tot sluiting van onderzoek worden gedaan

ECLI:NL:HR:2013:1831, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het hof heeft een KB-Luxzaak behandeld ter zitting van 21 januari 2011 en nader behandeld ter zitting van 10 januari 2012. Belanghebbende heeft bij brief van 5 januari 2012 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof is voorbijgegaan aan dit verzoek, omdat de schorsing van het onderzoek ter zitting niet ertoe heeft gestrekt om partijen de gelegenheid te bieden nieuwe geschilpunten op te werpen. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Aangezien het verzoek vóór de sluiting van het onderzoek is gedaan, had het hof daaraan niet voorbij mogen gaan.

NTFR 2015/226 - Tijdig verzoek om immateriële schadevergoeding

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boeten opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat ook voor het jaar 2000 de boete van 15% passend en geboden is. Het hof is daarbij echter eraan voorbijgegaan dat het tegen die boetebeschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. In zoverre slaagt het cassatieberoep van de staatssecretaris. Verder overweegt de Hoge Raad nog, onder verwijzing naar HR 7 juni 2013, NTFR 2013/1221, dat de rechter bij de straftoemeting niet is gebonden aan beleidsregels van de Belastingdienst. Ook het cassatieberoep van belanghebbende slaagt nu het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft dit verzoek weliswaar gedaan na de (geschorste) mondelinge behandeling, maar vóór de sluiting van het onderzoek. Volgt verwijzing.

NTFR 2015/227 - Immateriële schadevergoeding: voor meerdere zaken die in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp geldt één keer € 500

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren belastingaanslagen met boeten opgelegd ter zake van een KB-Luxbankrekening. Hof Den Haag (NTFR 2013/128) heeft de belastingaanslagen verminderd, de boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en een immateriële schadevergoeding toegekend. In cassatie blijkt dat het hof een paar misslagen heeft begaan. De berekening van de na te vorderen belastingbedragen is namelijk onbegrijpelijk, de vaststelling door het hof van de termijn van overschrijding van de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase is niet deugdelijk en in het kader van de immateriële schadevergoeding heeft het hof ten onrechte de minister van Veiligheid en Justitie niet in het geding betrokken. Voor de berekening van de immateriële schadevergoeding heeft het hof het bedrag van € 500 per halfjaar vermenigvuldigd met factor 1,5 voor samenhang (geldend voor proceskostenvergoedingen). Dat is volgens de cassatierechter evenmin juist. Wanneer meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient namelijk te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.

NTFR 2015/228 - Immateriële schadevergoeding: Hoge Raad sluit zich aan bij beslissing grote kamer Raad van State

ECLI:NL:HR:2014:636, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Den Bosch heeft aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is het hof vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en aanhangige prejudiciële vragen uitgegaan van een termijn van vier jaar voor beroep. Beide partijen hebben (incidenteel) cassatie aangetekend. Zij worden door de Hoge Raad echter in het ongelijk gesteld. Het hof heeft volgens de cassatierechter namelijk terecht geoordeeld dat de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van belang is voor de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan er wel toe leiden dat een zaak gecompliceerder wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Wat de kwestie van het afwachten van een prejudiciële beslissing betreft, sluit de Hoge Raad zich aan bij de recente beslissing van de grote kamer van de RvS (29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het HvJ, zolang geen schriftelijke kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een beroep op de complexiteit van de zaak. De eis van een schriftelijke kennisgeving zal in belastingzaken echter eerst worden gesteld voor prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014.

NTFR 2015/229 - Hoge Raad herhaalt regels inzake overschrijding redelijke termijn en immateriële schadevergoeding

ECLI:NL:HR:2014:700, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat in hoger beroep de redelijke termijn in de boetezaken met één jaar en vier maanden is overschreden, terwijl de totale hogerberoepsprocedure slechts twee jaar en elf maanden heeft geduurd. Dit acht de Hoge Raad onbegrijpelijk. Verder heeft het hof bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte een factor 1,5 toegepast op samenhangende zaken. In HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, NTFR 2014/1048, heeft de Hoge Raad immers beslist dat slechts één keer € 500 per half jaar wordt toegekend bij meerdere zaken die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp zien. Voorts heeft het hof ten onrechte de minister van Veiligheid en Justitie niet in de procedure over de immateriële schadevergoeding betrokken. Ook heeft het hof een zogenoemde hersteluitspraak gedaan waaronder ten onrechte was vermeld dat beroep in cassatie openstaat.

NTFR 2015/230 - Hof heeft ten onrechte minister van Veiligheid en Justitie niet in het geding betrokken

ECLI:NL:HR:2014:718, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Den Haag heeft de Staat (minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld in vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Hierbij heeft het hof niet de minister van Veiligheid en Justitie in het geding betrokken. In cassatie wordt hierover terecht geklaagd door de staatssecretaris. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

NTFR 2015/231 - Hoge Raad geeft verduidelijking met betrekking tot regels voor immateriële schadevergoeding

ECLI:NL:HR:2014:1461, datum uitspraak 20-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Hof Den Haag heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. In hoger beroep achtte het hof geen overschrijding van de redelijke termijn aanwezig. In het onderhavige arrest geeft de Hoge Raad nadere verduidelijking met betrekking tot de regels die gelden voor immateriële schadevergoeding. De cassatierechter overweegt onder meer dat:

NTFR 2015/232 - Immateriële schadevergoeding: geen toepassing van factor 1,5 bij samenhangende zaken

ECLI:NL:HR:2014:2655, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn vier naheffingsaanslagen LB opgelegd. De rechtbank en het hof hebben de vier beroepen inzake die naheffingsaanslagen gezamenlijk behandeld. De redelijke termijn in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met bijna vier jaar. Het hof heeft naar analogie van de regeling voor samenhangende zaken in art. 3 BPB de immateriële schadevergoeding berekend op 8 x € 500 x factor 1,5 = € 6.000. Dat is volgens de Hoge Raad niet juist. De onderhavige vier zaken hebben op dezelfde onderwerpen betrekking, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, NTFR 2014/1048). De schadevergoeding dient derhalve € 4.000 te bedragen, ofwel in elk van de vier zaken € 1.000.

NTFR 2015/233 - Immateriële schadevergoeding voor erfopvolgers

ECLI:NL:HR:2014:2981, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is in de loop van de belastingprocedure overleden. In geschil is of de erfopvolgers wegens de lange duur van de procedure vergoeding van immateriële schade kunnen krijgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is niet van belang in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Om die reden staat art. 6:106, lid 2, laatste volzin, BW (recht op vergoeding is niet vatbaar voor overgang tenzij de gerechtigde aanspraak heeft gemaakt op vergoeding) niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend. Ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van de duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt. Ook voor de erfgenamen vangt de termijn aan op het moment waarop door de erflater bezwaar is gemaakt dan wel (hoger) beroep is ingesteld.

NTFR 2015/234 - Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid bij overschrijding redelijke termijn

ECLI:NL:HR:2014:3119, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank een wrakingsverzoek ingediend. Vanwege de daardoor ontstane vertraging heeft de rechtbank de overschrijding van zeven maanden naar beneden bijgesteld tot afgerond een half jaar. De rechtbank heeft daarom slechts een schadevergoeding van € 500 toegekend. Hof Amsterdam 25 juli 2013, NTFR 2013/1657, heeft deze uitkomst onderschreven en in dat verband overwogen dat een wrakingsverzoek een bijzondere omstandigheid is die deels aan belanghebbende is toe te rekenen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Volgens de Hoge Raad doet een bijzondere omstandigheid zich niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een wrakingsverzoek is ingediend. De overschrijding in dit geval moet daarom op zeven maanden worden gesteld. De vergoeding van de immateriële schade dient te worden verhoogd tot € 1.000.

NTFR 2015/235 - Langer uitstel voor motivering bezwaar is bijzondere omstandigheid bij overschrijding redelijke termijn

ECLI:NL:HR:2014:3321, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende is op zijn verzoek tweemaal uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar. In totaal is negen maanden uitstel verleend. Op grond van het Besluit fiscaal bestuursrecht pleegt een inspecteur vier weken uitstel te verlenen voor het herstellen van een verzuim. Volgens de Hoge Raad betekent dit dat de vertraging in de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden wordt veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Rekening houdend daarmee is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De toegekende vergoeding van de immateriële schade dient te vervallen.

NTFR 2015/236 - Voortvarende behandeling in hoger beroep kan leiden tot compensatie van overschrijding redelijke termijn in bezwaar en beroep

ECLI:NL:HR:2014:3562, datum uitspraak 12-12-2014, publicatiedatum 12-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende heeft op 3 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de ontvanger. Nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank op 20 juni 2012 uitspraak gedaan. Hof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 3 januari 2014 bevestigd. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het hof heeft geoordeeld dat vanaf de dag van het bezwaar (3 maart 2010) tot de dag van de hofuitspraak (3 januari 2014) niet meer dan vier jaren zijn verstreken en dat dus geen schadevergoeding wordt toegekend. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Nu belanghebbende voor het eerst in hoger beroep heeft verzocht om schadevergoeding dient de duur van de totale procedure tot de hofuitspraak in ogenschouw te worden genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan dan ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en/of beroep wordt gecompenseerd.

NTFR 2015/237 - KB-Lux: Bewijsvermoeden dat te weinig belasting is geheven, geldt niet bij een niet-aanzienlijk banksaldo

ECLI:NL:HR:2014:84, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. In geschil is of de inspecteur voor de boetes het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. Hof Den Haag acht de inspecteur daarin geslaagd. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Volgens de Hoge Raad kan de inspecteur met een bewijsvermoeden voldoen aan zijn bewijslast. Alleen gaat een dergelijk bewijsvermoeden niet op als de KB-Luxrekening op 31 januari 1994 niet een aanzienlijk positief saldo vertoonde (vgl. HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385). In dit geval bedroeg het saldo minder dan f. 100.000. Dit is niet aan te merken als een aanzienlijk saldo. De inspecteur dient dus op andere wijze bewijs te leveren. Nu de stukken van het geding daarvoor geen aanwijzingen bevatten, dienen de boetes te vervallen.

NTFR 2015/238 - KB-Lux: bewijsvermoeden dat te weinig belasting is geheven, geldt niet voor jaren vóór 1993

ECLI:NL:HR:2014:87, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. In geschil is of de inspecteur voor de boetes het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. Volgens de Hoge Raad kan de inspecteur met een bewijsvermoeden voldoen aan zijn bewijslast. Alleen gaat een dergelijk bewijsvermoeden niet op voor de beboeting ter zake van de heffing van IB 1992 en VB 1993 en eerdere jaren (HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385). Voor die jaren dient de inspecteur dus op andere wijze bewijs te leveren. Nu de stukken van het geding daarvoor geen aanwijzingen bevatten, dienen de boetes over die jaren te vervallen.

NTFR 2015/239 - KB-Lux: Opnieuw verwijzing voor beoordeling boetes

ECLI:NL:HR:2014:70, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In de verwijzingsarresten NTFR 2011/221, NTFR 2011/2787, NTFR 2011/2788, NTFR 2012/220, NTFR 2012/308, NTFR 2012/436, NTFR 2012/496, NTFR 2012/2339, heeft de Hoge Raad KB-Luxzaken verwezen naar Hof Den Haag voor het beoordelen van de vraag of de inspecteur het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. Hof Den Haag heeft die vraag ontkennend beantwoord. Volgens de Hoge Raad is het hof daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat met zijn algemene overweging in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld, een oordeel is gegeven over de waardering van de door de inspecteur aangedragen bewijsmiddelen. Voorts is het hof voorbijgegaan aan de mogelijkheid van de inspecteur om met een bewijsvermoeden te voldoen aan zijn bewijslast (vergelijk HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385). Volgt opnieuw verwijzing.

NTFR 2015/240 - KB-Lux: Hof gaat ten onrechte voorbij aan door inspecteur aangedragen bewijsmiddel

ECLI:NL:HR:2014:107, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In de verwijzingsarresten heeft de Hoge Raad KB-Luxzaken verwezen naar Hof Den Haag voor het beoordelen van de vraag of de inspecteur het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. Hof Den Haag heeft die vraag ontkennend beantwoord. Volgens de Hoge Raad is het hof daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat met zijn algemene overweging in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld, een oordeel is gegeven over de waardering van de door de inspecteur aangedragen bewijsmiddelen. Voorts is het hof voorbijgegaan aan het betoog van de inspecteur dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat de KB-Luxrekening in ieder geval gedurende de in geschil zijnde periode is aangehouden. Het oordeel van het hof dat de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende voor enig jaar het beboetbare feit heeft begaan, is daarom onbegrijpelijk. Volgt opnieuw verwijzing.

NTFR 2015/241 - Financiële omstandigheden ten tijde van rechterlijke procedure van belang voor straftoemeting

ECLI:NL:HR:2014:685, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld tot een boete van 50.000 voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften LB 2006. Over de tijdvakken 2003 t/m 2005 en 2006 heeft de inspecteur naheffingsaanslagen LB opgelegd. Voor het tijdvak 2003 t/m 2005 is tevens een boete opgelegd. Hof Arnhem (NTFR 2013/153) heeft bij de beoordeling van de hoogte van de boete geen rekening gehouden met de negatieve vermogenspositie van belanghebbende omdat deze enkel wordt veroorzaakt door de verplichtingen tot betaling van de opgelegde naheffingsaanslagen. Volgens de Hoge Raad is dit evenwel geen reden om de slechte financiële positie van belanghebbende bij de bepaling van de hoogte van de boete buiten beschouwing te laten. Verder had het hof moeten uitgaan van de vermogenspositie waarin belanghebbende verkeerde op het moment van de rechterlijke procedure.

NTFR 2015/242 - Zesmaandsfictie van art. 30a Wet LB werkt niet door naar boetegrondslag

ECLI:NL:HR:2014:3117, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende exploiteert een autopoetsbedrijf. Tijdens een bedrijfsbezoek op 2 februari 2010 zijn drie personen aangetroffen die bezig waren met poetsen. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Deze aanslagen zijn vastgesteld met toepassing van de zesmaandsfictie van art. 30a Wet LB 1964. Deze fictie houdt in dat de drie personen ook geacht worden in de zes maanden voorafgaand aan het bedrijfsbezoek bij belanghebbende in dienstbetrekking te zijn. Gelijktijdig zijn vergrijpboetes opgelegd waarvoor het bedrag van de aanslag als grondslag is gebruikt. Volgens de Hoge Raad brengt de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM mee dat zonder nadere bewijsvoering niet op grond van de zesmaandsfictie kan worden aangenomen dat het beboetbare feit van art. 67f AWR is begaan voor alle tijdvakken die zijn gelegen in de periode van zes maanden. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of ook vóór 2 februari 2010 sprake is geweest van beboetbare feiten. Met betrekking tot de redelijke termijn herhaalt de Hoge Raad nog eens de vuistregel dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het herstel van verzuimen geen bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat een langer tijdsverloop dan twee jaar nog als redelijk is aan te merken.

NTFR 2015/244 - Beleidsregel minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot verzoeken immateriële schadevergoeding

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Op 8 juli 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een beleidsregel uitgevaardigd over het voeren van verweer in procedures voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Deze beleidsregel ziet op de situatie waarin de bestuursrechter (waaronder de belastingrechter) niet binnen een redelijke termijn tot de afwikkeling van de procedure komt. Uit de beleidsregel volgt dat de minister in principe afziet van het voeren van verweer. Het argument daarvoor is dat de jurisprudentie op dit front inmiddels uitgekristalliseerd is in die zin dat over het algemeen een vergoeding van € 500 wordt toegekend per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Van deze hoofdregel wijkt de minister slechts af in twee gevallen. In de eerste plaats wenst de minister wel verweer te voeren indien de te verwachten immateriële schadevergoeding € 5.000 overstijgt. In de tweede plaats wenst de minister verweer te kunnen voeren indien belangrijke nieuwe rechtsvragen aan de orde zijn. Verder volgt uit de beleidsregel dat de minister van zijn verweermogelijkheden gebruik zal maken indien hij zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen de hoogte van een toegekende immateriële schadevergoeding. Tot slot blijkt uit de toelichting bij de beleidsregel dat als de bestuursrechter de minister uitnodigt een reactie te geven, aan die uitnodiging gehoor zal worden gegeven.

NTFR 2015/246 - Verjaring dwanginvordering staat niet in de weg aan schadeclaim van ontvanger jegens belastingadviseur

ECLI:NL:HR:2014:397, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Een 100%-dochtermaatschappij van ABN AMRO heeft verschillende vennootschappen verkocht aan Oxbridge op de Bahamas. De vennootschappen hadden latente VPB-schulden van in totaal ruim 47 miljoen. Dat bedrag hadden zij ook in kas. De vennootschappen zijn na de verkoop leeggehaald en de inmiddels geformaliseerde belastingschulden zijn onbetaald gebleven. Eiser tot cassatie was belastingadviseur en is strafrechtelijk veroordeeld, onder meer wegens zijn deelneming aan het doen van onjuiste VPB-aangifte, omkoping en het overboeken en ontvangen van kasgelden van voornoemde vennootschappen. De ontvanger spreekt de belastingadviseur aan op grond van onrechtmatige daad, kort gezegd bestaande uit het actief meewerken aan het wegmaken van voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen van de vennootschappen, en vordert vergoeding van zijn schade, bestaande uit onbetaalde belastingaanslagen van ruim 17 miljoen. De rechtbank wees de vorderingen van de ontvanger grotendeels toe; het hof wees die vorderingen volledig toe.

NTFR 2015/247 - Na verwijzing: melding betalingsonmacht niet ontvangen door ontvanger

ECLI:NL:HR:2014:418, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is (middellijk) bestuurder van vennootschap A die zijn naheffingsaanslagen LB 2006 niet heeft betaald. Belanghebbende is hiervoor aansprakelijk gesteld. Na vergeefs te hebben geprocedeerd bij de rechtbank en Hof Den Haag, heeft de Hoge Raad (NTFR 2012/548) de hofuitspraak gecasseerd en de zaak verwezen naar Hof Amsterdam. In de verwijzingsprocedure was in geschil of belanghebbende bij brief van 28 augustus 2006 een melding betalingsonmacht had gedaan. Het verwijzingshof oordeelde dat de brief weliswaar is verzonden, maar niet is ontvangen door de ontvanger. Daarom concludeerde het verwijzingshof dat geen melding betalingsonmacht is gedaan, zodat belanghebbende door het verwijzingshof niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Onder vooropstelling van de in HR 15 december 2006, NTFR 2006/1781, geformuleerde spelregels inzake, kort gezegd, het bewijs voor verzending en ontvangst van niet aangetekend verzonden stukken, oordeel de Hoge Raad dat de onderhavige hofuitspraak cassatieproof is.

NTFR 2015/248 - Geen melding betalingsonmacht vereist als ontvanger uit anderen hoofde op hoogte is van betalingsonmacht

ECLI:NL:HR:2014:419, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende was bestuurder en aandeelhouder van een bv. Aan de bv zijn naheffingsaanslagen LB over de periode 1 januari 2007 t/m 29 februari 2008 opgelegd, alsmede naheffingsaanslagen OB over de periode 1 juli 2007 t/m 29 februari 2008. Eind 2007 heeft de belastingdeurwaarder een hernieuwd bevel tot betaling tegen de bv uitgevaardigd voor een naheffingsaanslag OB over de periode 1 april 2007 t/m 30 juni 2007, waarna hij voor die aanslag beslag heeft gelegd op zaken van de bv. De bv heeft deze naheffingsaanslag betaald in januari 2008. In mei 2009 is de bv failliet verklaard waarna belanghebbende als bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de niet-betaalde naheffingsaanslagen LB en OB en voor de daarmee verband houdende boetes, invorderingsrente en kosten. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1537) heeft geoordeeld dat noch het uitbrengen van een bevel tot betaling, noch de beslaglegging meebrengt dat de ontvanger op de hoogte moet zijn van de betalingsonmacht, zodat belanghebbende niet kon afzien van een melding. De Hoge Raad is het niet eens met het hof. Ook als de ontvanger uit andere hoofde op de hoogte raakt van betalingsonmacht, behoeft geen melding betalingsonmacht te worden gedaan. Dit geldt niet wanneer de meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 van toepassing is. Het hof heeft echter niet onderzocht of sprake is van een dergelijke situatie, zodat verwijzing moet volgen. Ook heeft het hof de bewijslast ter zake van de bijkomende bedragen (boete, rente en kosten) onjuist verdeeld. De ontvanger dient te bewijzen dat het belopen van deze bedragen aan belanghebbende is te wijten.

NTFR 2015/249 - Aansprakelijk gestelde ab-houder levert bewijs om zich te disculperen ex art. 40, lid 6, IW 1990

ECLI:NL:HR:2014:1525, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende was dga van A bv. In 2003 heeft hij de aandelen in A bv verkocht. Het vermogen van de vennootschap bestond op dat moment nagenoeg geheel uit een herinvesteringsreserve en een vordering in rekening-courant op belanghebbende. De koper heeft de koopsom voldaan door overname van de rekening-courantschuld van belanghebbende. De ontvanger heeft belanghebbende op grond van art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 144.112 aan onbetaald gebleven vennootschapsbelasting van A bv over 2003. Na verwijzing door de Hoge Raad (5 oktober 2012, nr. 11/01555, NTFR 2012/2462) heeft Hof Arnhem (7 mei 2013, nr. 12/00623, NTFR 2013/1240) geoordeeld dat belanghebbende slechts voor een deel – namelijk voor een bedrag van € 83.515 dat via de kwaliteitsrekening van de notaris is betaald – heeft kunnen bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van A bv ontoereikend is voor het voldoen van de aanslag. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het is de bedoeling van de wetgever pas dan de verkopende aandeelhouder te verwijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde, door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. De aansprakelijkgestelde dient te bewijzen dat hiervan geen sprake is. In hetgeen het hof heeft overwogen omtrent het onderzoek van belanghebbende naar de betrouwbaarheid van de koper en de wijze waarop de betalingen zijn afgewikkeld, ligt besloten dat belanghebbende in die bewijslast is geslaagd. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en vernietigt de aansprakelijkstelling.

NTFR 2015/250 - Meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 is niet onverbindend

ECLI:NL:HR:2014:2149, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende is als bestuurder van een bv aansprakelijk gesteld voor door de bv niet voldane omzetbelasting over 2006 en 2007. Dit door nalatigheid van het door de bv ingeschakelde accountantskantoor. Naderhand zijn in 2009 suppletieaangiften gedaan en zijn naheffingsaanslagen opgelegd. De bv was toen echter al niet meer in staat tot betaling. De betalingsonmacht van de bv is in 2009 gemeld. Hof Den Bosch 2 november 2012, nr. 11/00682, achtte de aansprakelijkstelling van belanghebbende terecht. De Hoge Raad stelt voorop dat de meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 niet onverbindend is. Hier is, nu de nageheven omzetbelasting meer bedraagt dan het belastingbedrag dat op de aangifte is vermeld, bij uitsluiting de meldingsregeling van genoemd artikel van toepassing. Het oordeel van het hof dat het aan grove schuld van het accountantskantoor is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting meer beloopt dan is voldaan, acht de Hoge Raad cassatieproof. Daarbij merkt de cassatierechter op dat grove schuld van het accountantskantoor kan worden toegerekend aan de vennootschap. Het oordeel van het hof dat belanghebbende niet kan worden toegelaten tot het weerleggen van het vermoeden van art. 36, lid 4, IW 1990 acht de Hoge Raad echter niet juist. Een bestuurder zit namelijk niet vast aan het wettelijke bewijsvermoeden wanneer hij aannemelijk maakt dat het niet tijdig melden niet aan hem is te wijten, dat wil zeggen dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat opzettelijk of grofschuldig geen of een te lage aangifte is gedaan. In dat kader kan een toerekening aan de belastingschuldige, niet ook de aansprakelijkgestelde worden tegengeworpen. Dat past niet in het aansprakelijkheidsrecht.

NTFR 2015/251 - Hofuitspraak over aansprakelijkstelling aandeelhouder ex art. 40 IW 1990 is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2014:2150, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Tot 18 maart 2004 was belanghebbende enig aandeelhouder en was haar echtgenoot de bestuurder van A. Op die datum heeft belanghebbende de aandelen overgedragen aan E. A was eigenaar van een beleggingspand. Op 24 maart 2004 heeft A het beleggingspand verkocht en geleverd aan E en daarbij een boekwinst behaald. Aan A is voor het onderhavige boekjaar (onder meer) een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, waarin de boekwinst is begrepen. Omdat de aanslag niet is betaald, is belanghebbende op de voet van art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2013, nr. 12/00501, NTFR 2013/2049, achtte die aansprakelijkstelling terecht. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak echter wegens motiveringsgebreken. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat, is door het hof namelijk niet goed onderzocht. Verzuimd is te beoordelen welke informatie de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag ter beschikking stond. Voorts heeft het hof de stelling van belanghebbende dat haar geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in art. 40, lid 6, IW 1990 onvoldoende behandeld. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar een ander hof.

NTFR 2015/252 - Ontvanger is vrij in keuze van aansprakelijkheidsregeling

ECLI:NL:HR:2014:2875, datum uitspraak 03-10-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende was bestuurder/aandeelhouder van een aantal bv's. Namens de bv's is hij een samenwerking in de vorm van een cv aangegaan met een derde met het oog op de ontwikkeling van een appartementencomplex. Beherend vennoot van de cv is I bv, waarin belanghebbende middellijk (via zijn bv) aandeelhouder is. Eind 2008 had de cv een positief banksaldo. Begin 2009 zijn echter bedragen overgeboekt aan een bv van de derde. Deze bv is op 4 februari 2009 failliet verklaard. De cv heeft de verschuldigde omzetbelasting over het vierde kwartaal 2008 niet voldaan. Ter zake daarvan is nageheven. De naheffingsaanslag is niet betaald. De ontvanger heeft belanghebbende op de voet van art. 33 IW 1990 aansprakelijk gesteld. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2174) was dat terecht. De ontvanger was op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel niet gehouden om in plaats van belanghebbende op grond van art. 33 IW 1990 aansprakelijk te stellen, eerst I bv (beherend vennoot) aansprakelijk te stellen en vervolgens belanghebbende op de voet van art. 36b IW 1990. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. De wettelijke regeling schrijft niet voor dat de ontvanger een bepaalde volgorde in acht moet nemen. Het betoog van belanghebbende dat de ontvanger bij een keuze tussen aansprakelijkstelling op grond van art. 33 IW 1990 en art. 36b IW 1990 bij uitsluiting die moet kiezen welke voor de aansprakelijkgestelde wat disculpatiemogelijkheid betreft het gunstigst is, vindt geen steun in het recht.

NTFR 2015/254 - Wetsvoorstel Belastingregeling Nederland Curaçao ingediend bij Tweede Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het wetsvoorstel Belastingregeling Nederland Curaçao is ingediend bij de Tweede Kamer. Dit voorstel voor een rijkswet heeft de vormgeving van een belastingverdrag en ziet op het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en op de woonplaatsfictie ter zake van de erf- en schenkbelasting. De regeling dient in de verhouding met Curaçao ter vervanging van de huidige BRK. In de regeling wordt wat de informatie-uitwisseling betreft aangesloten bij de nieuwste internationale standaard (waaronder automatische inlichtingenuitwisseling). Voor deelnemingsdividenden gaat een uitsluitende woonstaatheffing gelden (met een LOB-bepaling). Voor uitkeringen uit particuliere pensioenen gaat een heffingsrechten gelden voor het bronland van 15% (met een eerbiedigende werking voor bestaande gevallen).

NTFR 2015/255 - Belgische opcentiemen zijn geen belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven

ECLI:NL:HR:2013:1261, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont in België en werkt in 2008 voor twee Nederlandse werkgevers (A en B). In België is over het loon een aanvullende gemeentebelasting (opcentiemen) geheven. In geschil is of het genoten loon in Nederland belastbaar is. De Hoge Raad oordeelt onder verwijzing naar zijn arrest van 12 juli 2013, NTFR 2013/1530, dat de aanvullende gemeentebelasting niet is aan te merken als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, zodat de uitzonderingsbepaling van art. 7.2, lid 7, tweede volzin, Wet IB 2001 niet van toepassing is. Belanghebbende wordt dus geacht haar dienstbetrekking in Nederland te hebben vervuld. Belanghebbende heeft voor werkgever A 72 uren in België gewerkt. Bij de toerekening van het salaris ad € 38.498, aan deze werkzaamheden is het hof ten onrechte uitgegaan van 1.824 overeengekomen werkuren per jaar. Dit zijn slechts 1.504 uren. Omdat belanghebbende acht maanden voor deze werkgever heeft gewerkt, ofwel 1.002 uren, heeft Nederland heffingsrecht over (1.002 -/- 72)/1.002 x € 38.498, ofwel € 35.731, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2015/256 - Extra standaardvoorwaarde inzake verlies ab-claim voor buitenlandse belastingplichtige bij geruisloze omzetting is niet strijdig met vestigingsvrijheid en belastingverdrag

ECLI:NL:HR:2013:1670, datum uitspraak 13-12-2013, publicatiedatum 13-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont in Duitsland. Zij heeft de door haar in Nederland gedreven onderneming met toepassing van de faciliteit van geruisloze omzetting ingebracht in een bv. Omdat belanghebbende in het buitenland woonachtig is, is daarbij een extra standaardvoorwaarde gesteld. Deze voorwaarde komt erop neer dat de aanslag IB in het laatste jaar voor omzetting wordt verhoogd met een geconserveerd bedrag ter zake van – kort gezegd – verlies van de aanmerkelijkbelangclaim. Voor het geconserveerde bedrag wordt zonder zekerheidsstelling uitstel van betaling verleend. Volgens Hof Arnhem (8 mei 2012, nr. 11/00608, NTFR 2012/1872) is de extra standaardvoorwaarde strijdig met de Europese vestigingsvrijheid en met art. 24 Verdrag Nederland-Duitsland. De Hoge Raad deelt die zienswijze niet. De Hoge Raad zet uiteen, onder verwijzing naar de vergelijkbare aanmerkelijkbelangclaim ex standaardvoorwaarde zes voor binnenlandse belastingplichtigen, dat niet kan worden gezegd dat buitenlandse belastingplichtigen in het algemeen door toepassing van de extra standaardvoorwaarde een fiscaal voordeel wordt onthouden. Wel bestaat er een verschil in het bijzondere geval waarin de feitelijke leiding van de vennootschap naar een ander land wordt verplaatst, maar dit verschil in behandeling is volgens de Hoge Raad echter gerechtvaardigd. Voorts benadrukt de Hoge Raad dat, anders dan het hof heeft gedaan, voor de beoordeling of sprake is van een gelijke behandeling het geval van de buitenlandse belastingplichtige niet moeten worden vergeleken met dat van een binnenlandse belastingplichtige die na de omzetting emigreert. Van strijdigheid met de vestigingsvrijheid is geen sprake. Op grond van dezelfde argumenten komt de extra standaardvoorwaarde evenmin in strijd met art. 24, lid 2, Verdrag Nederland Duitsland.

NTFR 2015/257 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen of Schumacker-norm over deel van belastingjaar moet worden toegepast

ECLI:NL:HR:2013:1671, datum uitspraak 13-12-2013, publicatiedatum 13-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Duitser, woonde in 2005 t/m 31 maart in Duitsland. Hij was in die periode in dienstbetrekking werkzaam bij een Nederlands ziekenhuis. Hij heeft € 261.642 loon ontvangen van dit ziekenhuis. Vanaf 1 april 2005 woont en werkt belanghebbende in de VS. In de VS heeft belanghebbende in 2005 € 375.793 loon ontvangen. Belanghebbende had in 2005 tot 20 juni een eigen woning in Duitsland. Indien belanghebbende gedurende de periode 1 januari t/m 31 maart 2005 ingezetene van Nederland was geweest, had hij de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aftrek kunnen brengen. Als buitenlands belastingplichtige heeft belanghebbende geen recht op aftrek van die negatieve inkomsten. De vraag rijst of dit strijdig is met Europees recht. Hof Den Bosch (NTFR 2012/1019) beantwoordde die vraag bevestigend. De Hoge Raad heeft echter Europeesrechtelijke twijfel. Daarom legt hij de zaak voor aan het Hof van Justitie met de volgende vragen:

NTFR 2015/258 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over van inwoner van België ingehouden dividendbelasting op portfoliodividenden

ECLI:NL:HR:2013:1774, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Nederlandse die in België woont, heeft certificaten van aandelen in een Nederlandse vennootschap. Zij heeft geen aanmerkelijk belang. In 2007 is aan belanghebbende € 107.372 aan dividenden uitgekeerd, waarop 15% (€ 16.105,80) aan dividendbelasting is ingehouden Ter financiering van de certificaten is belanghebbende geen schulden aangegaan. Evenmin heeft zij in 2007 op de dividenden drukkende kosten gemaakt. De dividenden zijn in België voor het netto bedrag in de heffing van de personenbelasting betrokken. Naar intern Belgisch recht kon de Nederlandse dividendbelasting niet verrekend worden met de over de dividenden verschuldigde personenbelasting.

NTFR 2015/259 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over (niet-)verrekening van dividendbelasting bij portfoliodividenden buitenlandse belastingplichtige

ECLI:NL:HR:2013:1779, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Nederlander, woont in België. Hij houdt aandelen in drie in Nederland genoteerde beursfondsen. Het gemiddelde van de waarden van de aandelen per 1 januari 2007 en 31 december 2007 bedroeg € 169.146. In 2007 zijn aan belanghebbende op de aandelen € 4.852 aan dividenden uitgekeerd, waarop € 729 aan dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft om teruggave van Nederlandse dividendbelasting tot een bedrag van € 438 verzocht. Naar Nederlands nationaal recht heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf. De vraag rijst of dit strijdig is met het Europeesrechtelijke vrije kapitaalverkeer. Rechtbank Breda (NTFR 2012/2246) heeft die vraag ontkennend beantwoord, maar de Hoge Raad heeft twijfel. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende vragen:

NTFR 2015/260 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over teruggave van dividendbelasting aan Franse bank

ECLI:NL:HR:2013:1800, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een in Frankrijk gevestigde Franse vennootschap, heeft in de jaren 2000 t/m 2008 in het kader van haar in Frankrijk uitgeoefende effectenbedrijf aandelenpakketten gehouden van minder dan 5% in Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen, waarop in die jaren dividenden zijn uitgekeerd. Hierop is 15% dividendbelasting ingehouden. Belanghebbende heeft de in de jaren 2000 t/m 2007 in Nederland ingehouden dividendbelasting in Frankrijk volledig verrekend gekregen met Franse vennootschapsbelasting: De dividendbelasting van 2008 is niet verrekend met Franse vennootschapsbelasting, omdat belanghebbende in dat jaar verliezen heeft geleden. Belanghebbende heeft verzoeken ex art. 15 AWR gedaan in december 2007, betreffende de in de jaren 2000 t/m 2006 ingehouden dividendbelasting, en in juni 2009 betreffende de in de jaren 2007 en 2008 ingehouden dividendbelasting, echter vergeefs. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1499) heeft de verzoeken betreffende de jaren 2004 t/m 2008 ontvankelijk verklaard en de verzoeken betreffende de jaren 2000 t/m 2003 niet-ontvankelijk. De Hoge Raad is het daarmee eens. De Hoge Raad zet uiteen dat aan belanghebbende geen langere termijn dan drie jaar behoeft te worden gegund om haar recht op teruggaaf van dividendbelasting geldend te maken. Het hof heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vrije kapitaalverkeer.

NTFR 2015/261 - Bij keuze voor regels binnenlandse belastingplicht mogen aan inwoner van Duitsland betaalde pensioenuitkeringen in de heffing worden betrokken

ECLI:NL:HR:2014:167, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont in Duitsland. In 2007 genoot hij een UWV-uitkering en een pensioen dat hij heeft opgebouwd tijdens zijn dienstbetrekking bij A. Op grond van het Verdrag Nederland-Duitsland is het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen aan Duitsland toegewezen. Belanghebbende heeft echter gekozen voor, kort gezegd, binnenlandse belastingplicht ex art. 2.5 Wet IB 2001.Daarvan uitgaande is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioenuitkeringen in aanmerking genomen (onder toepassing van een vermindering). Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2012/1295) is Nederland, ondanks de keuze ex genoemd art. 2.5, niet gerechtigd over de pensioenuitkeringen te heffen. De Hoge Raad ziet dat echter anders. Belanghebbende heeft gekozen voor, kort gezegd, de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitv.reg. IB 2001 regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Die vermindering wordt bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen. De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de pensioenuitkeringen. Het hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat Nederland de pensioenuitkeringen bij toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 in strijd met het Belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrekt.

NTFR 2015/262 - Bij keuze voor regels binnenlandse belastingplicht mag aan inwoner van België betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering in de heffing worden betrokken

ECLI:NL:HR:2014:168, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende woont in België in een ‘eigen woning’. Het eigenwoningsaldo is in 2007 negatief. In dat jaar genoot belanghebbende winst uit een Nederlandse onderneming en een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van het belastingverdrag Nederland-België is het heffingsrecht over de arbeidsongeschiktheidsuitkering en over de inkomsten uit eigen woning aan België toegewezen. Belanghebbende heeft echter gekozen voor, kort gezegd, binnenlandse belastingplicht ex art. 2.5 Wet IB 2001.Daarvan uitgaande is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. Daarbij is de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking genomen (onder toepassing van een vermindering) en is het eigenwoningsaldo in aftrek gebracht. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2012/2604) is Nederland, ondanks de keuze ex genoemd art. 2.5, niet gerechtigd over de arbeidsongeschiktheidsuitkering te heffen. De Hoge Raad ziet dat echter anders. Belanghebbende heeft gekozen voor, kort gezegd, de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitv.reg. IB 2001 regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Die vermindering wordt bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen. De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voorts dient bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de arbeidsongeschiktheidsverzekering rekening te worden gehouden met het eigenwoningsaldo.

NTFR 2015/263 - Zwitsers pensioenfonds heeft geen recht op teruggaaf van geheven dividendbelasting

ECLI:NL:HR:2014:279, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, een Zwitserse stichting die een pensioenfonds beheert, is gevestigd in Zwitserland. Zij heeft in Nederland geen vaste inrichting. Belanghebbende heeft als aandeel- of certificaathoudster portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering hiervan is – na verdragstoepassing – per saldo Nederlandse dividendbelasting ingehouden naar een tarief van 15% van het uitgekeerde dividend. Belanghebbende heeft op grond van art. 10, lid 1, Wet DB 1965 een verzoek gedaan tot teruggaaf van de geheven dividendbelasting. Hof Den Bosch (2 augustus 2012, nr. 11/00740, NTFR 2012/2115) heeft die teruggaaf verleend. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. Zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van een objectieve vergelijkbaarheid van belanghebbende met een Nederlands pensioenfonds, heeft zij volgens de Hoge Raad geen recht op teruggaaf. In dit verband is van belang dat in de verhouding tot Zwitserland een vergelijkbaar rechtskader voor wederzijdse bijstand als tussen EU-lidstaten ontbreekt en dat, gelet op Europese jurisprudentie, belanghebbende niet de mogelijkheid hoeft te worden geboden zelf overtuigend bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor teruggaaf is voldaan. Hieruit volgt, aldus de cassatierechter, dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de onderhavige beperking die voortvloeit uit het weigeren van teruggaaf van dividendbelasting wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang in verband met de bestrijding van belastingfraude en de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, dat deze geschikt is om het betrokken doel te verwezenlijken en dat deze niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel.

NTFR 2015/264 - Forfaitaire box 3-heffing over buitenlandse aandelenparticipaties waarop geen dividend is betaald is niet strijdig met verdragen

ECLI:NL:HR:2014:1191, datum uitspraak 23-05-2014, publicatiedatum 23-05-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft (aandelen)participaties in verschillende buitenlandse beleggingsfondsen. Een deel van de buitenlandse beleggingsfondsen heeft geen dividend aan belanghebbende betaald. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur ook ter zake van deze aandelenparticipaties een forfaitair box 3-rendement van 4% in aanmerking genomen. Volgens belanghebbende staan de toepasselijke belastingverdragen daaraan echter in de weg, omdat die verdragen het heffingsrecht over betaalde dividenden aan Nederland toewijzen. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1173) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Volgens het hof verzetten de toepasselijke belastingverdragen zich niet tegen de onderhavige forfaitaire rendementsheffing en bieden zij geen grondslag voor een verrekening van fictieve bronbelasting. Volgens het hof heeft Nederland niet eenzijdig heffingsrechten naar zich toegetrokken. Wanneer namelijk de niet daadwerkelijk verkregen inkomsten uit de participaties in de toekomst alsnog worden verkregen, zij aan belanghebbende kunnen toevloeien als dividend of als vermogenswinst. In beide gevallen is het heffingsrecht volgens de verdragen aan de woonstaat toegewezen. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2015/265 - Op zeevarende in dienst van een Zwitserse onderneming is de Nederlandse wetgeving van toepassing

ECLI:NL:HR:2014:2300, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
L. Kik woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam voor een Zwitserse onderneming op een onder Panamese vlag varende pijpenlegger. Tot en met 31 mei 2004 werkte Kik in Nederland en was hij verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. In de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 werkte hij achtereenvolgens op het continentale plat van de VS, in internationale wateren en op het Nederlandse, het Britse en weer het Nederlandse deel van het continentaal plat. In geschil is of Kik in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De Hoge Raad, die over het geschil moet oordelen, heeft prejudiciële vragen gesteld. De Hoge Raad wil weten of Vo 1408/71 van toepassing is en zo ja, welke wetgeving de verordening dan aanwijst. A-G Cruz Villalón is van mening dat Vo 1408/71 van toepassing is gedurende de gehele in geschil zijnde periode. Voorts is de advocaat-generaal van mening dat uitgegaan moet worden van de woonplaats van de werknemer om te bepalen welke wetgeving van toepassing is. De advocaat-generaal overweegt daarbij dat in een situatie als de onderhavige waarin het tot dan toepasselijke recht niet langer van toepassing is en er geen ander recht kan worden toegepast Vo 1408/71 in de regel uitgaat van wetgeving die in de woonplaats van de werknemer van toepassing is. Op grond daarvan is Kik, die in Nederland woont, nog steeds onderworpen aan de wetgeving van deze lidstaat.

NTFR 2015/266 - Heffen van leges voor een uittreksel uit het GBA niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
X voert in 2009 een procedure bij de kantonrechter inzake een verkeersovertreding. X is eind 2008 meermalen verhuisd en zij vermoedt dat de officier van justitie zijn berichten niet naar het juiste adres heeft gestuurd. X vraagt in 2009 aan de gemeente welke gegevens waren opgenomen in de GBA in 2008 en 2009. De gemeente verstrekt een uittreksel uit de GBA en brengt daarvoor € 12,80 leges in rekening. X stelt dat deze leges niet mogen worden geheven. Hof Den Bosch (26 oktober 2012, nr. 11/00255, NTFR 2012/2605) acht het aan twijfel onderhevig of leges mogen worden geheven gelet op de Europese richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de werking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EG, PB L 281). Hof Den Bosch heeft hierover vervolgens prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ moet art. 12, onderdeel a, Richtlijn 95/46/EG in die zin worden uitgelegd dat voor de verstrekking van persoonsgegevens kosten in rekening mogen worden gebracht, maar mogen die kosten niet bovenmatig zijn. Om het recht op toegang tot persoonsgegevens te waarborgen, mag volgens het HvJ het bedrag van de kosten niet uitgaan boven de kostprijs van de verstrekking van die gegevens. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of dat het geval is.

NTFR 2015/267 - Poolse dividendbelasting ter zake van beleggingsfondsen in derde landen strijdig met vrijheid van kapitaalverkeer

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Het in de VS gevestigde beleggingsfonds Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company ontvangt in 2005 en 2006 dividenden uit Polen waarop een forfaitair bedrag van 19% aan vennootschapsbelasting is ingehouden, dat vervolgens verlaagd wordt naar 15% op grond van het Pools-Amerikaanse belastingverdrag. Het Amerikaanse beleggingsfonds verzoekt om verlaging van de Poolse belasting naar nihil, omdat in Polen gevestigde beleggingsfondsen van dergelijke belastingheffing zijn vrijgesteld. Dit verzoek wordt door de Poolse belastingdienst afgewezen. De Poolse rechter stelt vervolgens prejudiciële vragen over de Poolse regeling. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat op deze casus de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing is, omdat de Poolse regeling geen onderscheid maakt naar het soort participatie. Vervolgens bepaalt het Hof dat sprake is van een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer. Hoewel de Poolse regeling al voor 31 december 1993 bestond, is de 'stand still'-bepaling niet van toepassing, omdat de regeling op de voornaamste punten niet ongewijzigd is gebleven. Het Hof gaat na of het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Volgens het Hof moet bij de vergelijkbaarheid alleen gekeken worden naar het niveau van het beleggingsinstrument en moet geen rekening worden gehouden met fiscale situaties van hun deelgerechtigden. Er bestaat dan alleen onderscheid naar vestigingsplaats. Dat niet-ingezeten beleggingsfondsen niet onder de regeling van icbe's vallen, acht het Hof eveneens niet relevant. Bij de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, merkt het Hof op dat de icbe-richtlijn niet ziet op belastingzaken. De Poolse belastingautoriteiten hebben op grond van het Pools-Amerikaanse belastingverdrag de mogelijkheid om gegevens uit te wisselen die voor de toepassing van de regeling noodzakelijk blijken te zijn, De verwijzende rechter moet onderzoeken of dit daadwerkelijk mogelijk is. De noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen wijst het Hof af, omdat er geen rechtstreeks verband is tussen de vrijstelling van bronbelasting en de belasting bij de deelgerechtigden. Ook de verdeling van de heffingsbevoegdheid en het behoud van de belastingopbrengsten als rechtvaardigingsgronden, wijst het Hof af. De werking van het arrest kan niet in de tijd worden beperkt.

NTFR 2015/268 - Beperking kapitaalverkeer met eigen LGO toegestaan ter bestrijding van belastingontduiking

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In 2005 en 2006 hebben twee in Nederland gevestigde vennootschappen dividenduitkeringen gedaan aan hun in de Nederlandse Antillen gevestigde aandeelhouders. Op deze dividenden is 8,3% dividendbelasting ingehouden op grond van art. 11, lid 3, BRK. Beide Nederlandse vennootschappen hebben bezwaar ingediend tegen de afdracht van dividendbelasting, omdat dividenden die worden uitgekeerd aan in de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschappen anders worden behandeld dan de dividenden die aan in Nederland gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd. De Hoge Raad stelt hierover prejudiciële vragen aan het HvJ. Het HvJ oordeelt dat de algemene bepalingen van het EG-Verdrag, uitgezonderd de bepalingen van het vierde deel, zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO (landen en gebieden overzee) van toepassing zijn. In dat vierde deel van het EG-Verdrag is geen enkele bepaling over het vrije verkeer van kapitaal opgenomen. Art. 47 LGO-besluit (associatie tussen EG en landen en gebieden overzee) heeft volgens het HvJ een bijzonder ruime draagwijdte, die nauw aansluit bij de draagwijdte van art. 56 EG. Toetsing moet plaatsvinden binnen de bepalingen van het LGO-besluit. Art. 55 LGO-besluit bevat een uitzonderingsclausule die uitdrukkelijk ziet op de voorkoming van belastingontduiking. De belastingmaatregel die volgens de verwijzende rechter bedoeld is om buitensporige kapitaalstromen naar de Nederlandse Antillen te voorkomen en om zo te strijden tegen de aantrekkingskracht van dat LGO als belastingparadijs, valt onder de uitzonderingsclausule en blijft daardoor buiten de werkingssfeer van art. 47, lid 1, LGO-besluit. Voorwaarde is dat de doelstelling van de belastingmaatregel daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

NTFR 2015/269 - Fiscale eenheid regime in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
SCA en MSA zijn in Nederland gevestigde vennootschappen. Zij bezitten in Duitsland gevestigde vennootschappen, hetzij rechtstreeks, hetzij indirect via andere vennootschappen die ook in Duitsland gevestigd zijn. Laatstgenoemde vennootschappen bezitten op hun beurt in Nederland gevestigde vennootschappen. SCA en MSA alsmede hun respectieve in Nederland gevestigde dochterondernemingen hebben verzocht om als twee fiscale eenheden te worden aangemerkt. X is een in Duitsland gevestigde vennootschap en bezit rechtstreeks of indirect de vennootschappen X3, D1 en D2 die in Nederland zijn gevestigd. X3, D1 en D2 hebben gezamenlijk verzocht om in een fiscale eenheid te worden opgenomen. De Nederlandse belastingdienst heeft de verzoeken van SCA, MSA, X3, D1 en D2 afgewezen. Hof Amsterdam die in hoger beroep over deze zaken moet oordelen heeft prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ is het in strijd met de vrijheid van vestiging dat een Nederlandse moedervennootschap (SCA en MCA) geen fiscale eenheid kan vormen met haar Nederlandse kleindochters als de tussenhoudster niet in Nederland is gevestigd of in Nederland niet over een vaste inrichting beschikt, terwijl dat wel mogelijk is als de tussenhoudster in Nederland is gevestigd. Ook is er strijd met de vrijheid van vestiging omdat Nederlandse zustervennootschappen (X3, D1 en D2) geen fiscale eenheid kunnen vormen als hun gezamenlijke moedermaatschappij niet in Nederland is gevestigd of daar over een vaste inrichting beschikt, terwijl dat wel mogelijk is voor een Nederlandse moedervennootschap met Nederlandse dochters. Een beroep op de samenhang van het belastingstelsel als rechtvaardigingsgrond wijst het HvJ af. Er kan volgens het HvJ geen verband worden gelegd tussen de toekenning van het belastingvoordeel als gevolg van de vorming van een fiscale eenheid en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing.

NTFR 2015/270 - Deense bijtelling van vaste inrichtingsverliezen in strijd met de vrijheid van vestiging

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Nordea Bank is een bank met zetel in Denemarken die tussen 1996 en 2000 in Finland, Zweden en Noorwegen activiteiten heeft uitgeoefend via verliesgevende vaste inrichtingen. Deze verliezen zijn in mindering gekomen op de winst in Denemarken. In 2000 zijn de activiteiten van de vaste inrichtingen geherstructureerd en ondergebracht bij dochterondernemingen van het concern. Volgens de Deense wetgeving vindt bij een dergelijke overdracht bijtelling plaats van de eerder afgetrokken verliezen die niet waren gecompenseerd door winst van de vaste inrichtingen in latere jaren. Nordea Bank is van mening dat deze bijtelling strijdig is met de vrijheid van vestiging. Op prejudiciële vragen overweegt het HvJ dat de vrijheid van vestiging wordt belemmerd als vanuit fiscaal oogpunt een ingezeten vennootschap met een in een andere lidstaat gevestigde vaste inrichting of dochteronderneming ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting of dochteronderneming in dezelfde lidstaat. De Deense bijtellingsregeling is namelijk niet van toepassing bij overdracht van in Denemarken gevestigde vaste inrichtingen. Door de winst van de vaste inrichtingen in Finland, Zweden en Noorwegen aan de Deense belastingheffing te onderwerpen, is er sprake van een situatie die vergelijkbaar is met een ingezeten vaste inrichting. De beperking kan dus alleen worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Het HvJ meent echter dat de Deense maatregel verder gaat dan wat nodig is om de doelstelling, het tegengaan van het kunstmatig uithollen van de heffingsgrondslag, te verwezenlijken. Hierbij is van belang dat de overdrachtswinst van de vaste inrichtingen onder de Deense belastingheffing valt en de Deense belastingdienst gegevens daarover kan opvragen bij de Deense vennootschap.

NTFR 2015/271 - Duitse vrijstelling van buitenlandse dividenden niet in strijd met vrij verkeer van kapitaal bij verliesverrekening Duitse moeder

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Kronos International Inc. is een holding die is opgericht naar het recht van de staat Delaware, maar waarvan de bestuurszetel is gelegen in Duitsland. Zij neemt het bestuur waar van verschillende Europese en Canadese vennootschappen. Het deelnemingspercentage varieert tussen de 90% en 100%. Het geschil betreft de Duitse vennootschapsbelasting over de jaren 1991 tot en met 2001 en wel de onmogelijkheid om de vennootschapsbelasting die door haar in andere lidstaten of derde landen gevestigde dochterondernemingen was betaald, te verrekenen met in Duitsland geleden verliezen. Het niet kunnen verrekenen is het gevolg van de afgesloten belastingverdragen die bepalen dat buitenlandse dividenden zijn vrijgesteld van Duitse belastingheffing. De Duitse wet voorziet wel in gehele of gedeeltelijke verrekening van vennootschapsbelasting over uitgekeerde binnenlandse dividenden, afhankelijk van de vraag of de dividenden worden dooruitgedeeld. Het HvJ oordeelt allereerst dat op het geschil het vrije verkeer van kapitaal van toepassing is en niet de vrijheid van vestiging. De voor de vrijstelling in de verdragen opgenomen deelnemingspercentages zijn niet uitsluitend van toepassing op participaties waarin een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap kan worden uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald. Het Hof oordeelt dat het verschil in behandeling tussen buitenlandse en binnenlandse dividenden voorkomt uit een objectief situatieverschil, omdat Duitsland in de afgesloten belastingverdragen afstand heeft gedaan van haar heffingsbevoegdheid over dividenden uitgekeerd door deze buitenlandse vennootschappen. Een lidstaat kan niet worden verplicht verder te gaan dan ontheffing van belasting en is dus niet gehouden een bedrag terug te betalen dat zijn oorsprong vindt in het belastingstelsel van een andere lidstaat.

NTFR 2015/272 - Memorandum of Understanding met Australië over bijstand bij invordering

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
In deze mededeling wordt aangegeven dat de competente autoriteiten van Nederland en Australië een Memorandum of Understanding hebben getekend over de bijstand bij invordering van belastingschulden. De tekst van het memorandum is bij de mededeling gevoegd. De overeenkomst is gebaseerd op het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB) en ziet op de procedures die de autoriteiten zullen hanteren met betrekking tot de wederzijdse bijstand bij invordering. De overeenkomst strekt uitsluitend ter uitvoering van het (desbetreffende deel van het) WABB en is niet bedoeld om nieuwe (additionele) verplichtingen te creëren. Het memorandum vindt toepassing vanaf 1 september 2013.

NTFR 2015/273 - Goedkeuring belastingverdrag met Ethiopië; memorie van antwoord EK

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Ethiopië naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze memorie wordt ingegaan op de stand van zaken rond het opnemen van een anti-misbruikbepaling in het verdrag, op de planning inzake actiepunt 6 (prevent treaty abuse) van het OESO BEPS-actieplan, op de relatie met de nieuwe internationale standaard inzake automatische gegevensuitwisseling en op de betrokkenheid van stakeholders bij de onderhandelingen.

NTFR 2015/274 - Goedkeuring belastingverdrag met China; memorie van antwoord EK

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met China (2013) naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze memorie wordt ingegaan op de relatie met de nieuwe (G20-)standaard inzake automatische gegevensuitwisseling en de door de OESO in dit kader ontwikkelde Common Reporting Standard (CRS). De juridische basis voor een dergelijke gestandaardiseerde automatische gegevensuitwisseling is gelegen in het WABB-verdrag en art. 26 van het verdrag. Zowel Nederland als China zijn aangesloten bij de zogenoemde ‘early adopters’-groep, die fungeert als kopgroep bij de invoering van CRS. Daarnaast wordt in de memorie ingegaan op de betrokkenheid van ngo’s en mensenrechtenorganisaties bij de onderhandelingen over het verdrag. Volgens de staatssecretaris staat een bilateraal belastingverdrag de uitvoering van het Nederlandse mensenrechtenbeleid geenszins in de weg.

NTFR 2015/275 - Overeenkomst met Zuid-Korea over (automatische) uitwisseling van fiscale gegevens

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Nederland en Zuid-Korea hebben een Memorandum van Overeenstemming gesloten over de uitwisseling van inlichtingen in belastingaangelegenheden. Dit memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen over onder meer salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen, inkomsten verkregen door artiesten en sportbeoefenaars, inkomsten uit zelfstandige arbeid, pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen, onroerende zaken, dividend, interest, royalty’s (indien beschikbaar), vermogenswinsten (indien beschikbaar) en overige inkomsten. De eerste uitwisseling heeft betrekking op het jaar 2014. Daarnaast bevat het memorandum bepalingen over de intensivering van spontane inlichtingenuitwisseling, de aanwezigheid van belastingambtenaren op elkaars grondgebied en gelijktijdige boekenonderzoeken.

NTFR 2015/276 - Overeenkomst met Argentinië over automatische uitwisseling van fiscale gegevens

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Nederland en Argentinië hebben een memorandum van overeenstemming gesloten over automatische inlichtingenuitwisseling voor belastingdoeleinden. Dit memorandum voorziet in de – mogelijkheid van – automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen over onder meer onroerende zaken, dividend, interest (indien beschikbaar), royalty’s (indien beschikbaar), vermogenswinsten, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen en andere soortgelijke beloningen, inkomsten verkregen door artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen en lijfrenten, inkomsten uit overheidsfuncties en overige inkomsten. Ook kunnen bij briefwisseling nog categorieën worden toegevoegd. De eerste uitwisseling heeft betrekking op het jaar 2012.

NTFR 2015/277 - Wetsvoorstel tot goedkeuring FATCA-overeenkomst met VS ingediend

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel ingediend ter (uitdrukkelijke) goedkeuring van het verdrag met de VS tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en de tenuitvoerlegging van de FATCA (zie ook NTFR 2014/332). Deze Intergovernmental Agreement (IGA) voorziet in de automatische uitwisseling tussen Nederland en de VS van door financiële instellingen aan de ‘eigen’ belastingdienst verstrekte gegevens over rekeningen die worden aangehouden door belastingplichtigen van het andere land. Deze uitwisseling komt in de plaats van een rechtstreekse verstrekking van die gegevens door Nederlandse financiële instellingen aan de fiscus in de VS op basis van de nationale FATCA-wetgeving in de VS. Tevens geeft het verdrag nadere regels – beperkingen – over de uitwerking van de nationale VS FATCA-wetgeving op Nederlandse financiële instellingen. Op 1 juli 2014 treden de FATCA-verplichtingen wereldwijd in werking; het is de bedoeling dat de eerste automatische informatie-uitwisseling op grond van de Nedrlandse IGA zal plaatsvinden in 2015 en betrekking zal hebben op gegevens over 2014. De juridische basis voor de gegevensuitwisseling wordt gevormd door art. 30 Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten en het WABB. Het wetsvoorstel, de memorie van toelichting, het advies van de RvS en het nader rapport zijn als brondocument opgenomen.

NTFR 2015/278 - Overeenkomst met Italië over automatische uitwisseling van fiscale gegevens

Aflevering 0, gepubliceerd op 01-01-2015
Nederland en Italië hebben een memorandum van overeenstemming gesloten inzake wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van belastingen. Dit memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen met betrekking tot onroerende zaken, winst uit ondernemingen (voor Italië), dividenden, royalty’s (indien beschikbaar), inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen (voor Nederland), inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen en andere soortgelijke beloningen, alsmede overige inkomsten (voor Nederland). Daarnaast bevat het memorandum bepalingen over inlichtingenuitwisseling op verzoek en spontaan en over de aanwezigheid van belastingambtenaren op elkaars grondgebied. De autoriteiten kunnen bij briefwisseling overeenkomen nog andere categorieën inlichtingen automatisch of spontaan uit te wisselen. De eerste uitwisseling heeft betrekking op het jaar 2011.